ECLI:NL:GHAMS:2014:2464

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
13.00295
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
  • E.G. van der Laan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwaardering van niet geboekte vorderingen in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een ondernemer die zich bezighoudt met kinderopvang, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder een beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij het geschil draaide om de afwaardering van niet ontvangen betalingen voor geleverde diensten in 2009. De inspecteur van de Belastingdienst had een verlies vastgesteld van € 6.439, maar belanghebbende stelde dat zij een groter verlies van € 188.008 had. De inspecteur weigerde echter de verliespost, omdat belanghebbende deze vorderingen niet als omzet had geboekt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de vorderingen als omzet waren geboekt voordat zij tot afwaardering overging. Het Hof oordeelde dat de hantering van het kasstelsel door belanghebbende, waarbij alleen ontvangen bedragen als omzet werden geboekt, leidde tot het ontbreken van een post debiteuren op de balans. Hierdoor was afboeking van de vorderingen niet mogelijk. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen kostenveroordeling opgelegd, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00295
19 juni 2014
uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4122 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank),
op het beroep van belanghebbende, inzake het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 4 juli 2012 voor het jaar 2009 - tegelijk met de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor dat jaar - bij beschikking een verlies vastgesteld op € 6.439.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 augustus 2012, de beschikking gehandhaafd
Bij uitspraak van 4 april 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 mei 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren in 1965, drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming richt zich op het bemiddelen tussen vraag naar en aanbod van kinderopvang.
2.2.1.
In haar aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende inkomsten uit werk en woning aangegeven tot een bedrag van € 7.885 negatief, zijnde de kosten ad (€ 8.765) van de eigen woning minus de inkomsten ad € 880 uit de eigen woning.
2.2.2.
Bij het regelen van de aanslag zijn aan belanghebbende vragen gesteld bij brief van 1 december 2011. Bij brief van 4 januari 2012 heeft belanghebbende hierop gereageerd, onder meer met het insturen van jaarstukken voor het jaar 2009, waaronder een balans en een verlies&winstrekening. Volgens die verlies&winstrekening bedraagt het verlies uit onderneming € 188.008.
2.3.
Met dagtekening 5 april 2012 heeft de inspecteur een rapport opgemaakt inzake een afgelegd bedrijfsbezoek bij belanghebbende. In het rapport is onder andere opgenomen:
3.1.2 ‘
Debiteuren’
“Op de balans wordt geen melding gemaakt van openstaande vorderingen op klanten. In de rekening van verlies en winst wordt melding gemaakt van een bedrag van € 179.893 dat afschreven wordt op de vorderingen. Zie verder onderdeel 4.1 voor de gevolgen van deze constateringen”.
4. Winstberekening
4.1.
Bedrijfsopbrengsten
Om de kostenpost afschrijving die wij hebben beschreven in onderdeel 3.1.2 te kunnen realiseren zal deze eerst in de opbrengstverantwoording opgenomen moeten zijn. dat is in 2009 niet gebeurd. Wij verhogen de omzet met het bedrag dat ultimo 2009 nog bestond en waarschijnlijk niet ontvangen gaat worden.
Winstcorrectie 2009 € 179.893.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het niet ontvangen van betalingen voor een deel van de in 2009 geleverde diensten (in de verlies&winstrekening aangeduid als ‘afschrijving vorderingen’) ten laste van het resultaat over 2009 kan worden gebracht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende als eiseres is aangeduid en de inspecteur als verweerder, als volgt overwogen:
4. Eiseres heeft - tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder - niet aannemelijk gemaakt dat zij de genoemde vorderingen als omzet heeft geboekt alvorens over te gaan tot afwaardering hiervan. Eiseres heeft in dit verband ter zitting naar voren gebracht dat zij in haar administratie het zogenoemde kasstelsel heeft gehanteerd. Zo heeft zij de bedragen die daadwerkelijk zijn ontvangen van de ouders in haar administratie verantwoord als omzet. De gedeclareerde nog niet ontvangen bedragen heeft eiseres, conform dit kasstelsel, (nog) niet als omzet geboekt. De hantering van dit kasstelsel heeft tot gevolg dat eiseres geen post debiteuren op de (fiscale) balans heeft staan. Afboeking van de post debiteuren ten laste van het resultaat is daarom niet mogelijk.
5. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de verliespost terecht geweigerd. Het beroep is ongegrond.
4.2.
Het Hof acht dit oordeel juist en maakt het tot het zijne.
4.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende aan haar standpunt toegevoegd dat de ouders die door bemiddeling van haar onderneming gebruik maken van de kinderopvang zich bij het aangaan van de overeenkomst met haar onderneming verplichten de van de Belastingdienst te ontvangen kinderopvangtoeslag rechtstreeks aan haar onderneming over te maken, maar dat de Belastingdienst in een aantal gevallen niet tot uitbetaling overgaat omdat de toeslagen worden verrekend met openstaande belastingschulden. Het Hof heeft geen reden voor twijfel aan hetgeen belanghebbende heeft verklaard. Dit kan echter niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 19 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.