ECLI:NL:GHAMS:2014:235

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
200.126.640/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van goederen en financiële compensatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van goederen en financiële compensaties na een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw is op 6 mei 2013 in hoger beroep gekomen van eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, die betrekking hadden op de verkoopopbrengst van een paardenwagen en de verdeling van belastingteruggaven. De man heeft in reactie hierop een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak is op 21 november 2013 behandeld ter terechtzitting, waar beide partijen met hun advocaten aanwezig waren.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1996 gehuwd en zijn in 2009 uit elkaar gegaan. De echtscheiding werd op 24 oktober 2011 officieel gemaakt. De vrouw verzocht de rechtbank om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.597,49, dat voortkwam uit de verkoopopbrengst van de paardenwagen, en om de belastingteruggaven tussen hen te verdelen. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw € 8.250,- aan de man moest betalen voor de verkoopopbrengst van de vrachtwagen en had het verzoek van de vrouw om de belastingteruggaven te verdelen afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de peildatum voor de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld op 24 oktober 2011. De vrouw voerde aan dat de paardenwagen voor € 8.500,- was verkocht, terwijl de man betwistte dat dit de juiste verkoopprijs was en stelde dat de vrouw een hogere prijs had moeten ontvangen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vrouw een hogere prijs had ontvangen dan het bedrag dat op de bankrekening van haar zwager was gestort.

Wat betreft de belastingteruggaven, was er onduidelijkheid over de bedragen die de man had ontvangen en de verdeling daarvan. Het hof heeft partijen opgedragen om relevante bankafschriften en aanslagen te overleggen, zodat de zaak verder kon worden beoordeeld. De beslissing werd aangehouden, en partijen kregen de gelegenheid om op de overgelegde producties te reageren. De uitspraak werd gedaan op 4 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 februari 2014
Zaaknummer: 200.126.640/01
Zaaknummer eerste aanleg: 479855 / FA RK 11-188
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. M.E. van Waart te Bussum,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. van Bloemendaal te Ermelo.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 6 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van 10 oktober 2012 en 6 februari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 479855 / FA RK 11-188.
1.3.
De man heeft op 3 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De zaak is op 21 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft pleitaantekeningen overgelegd.

2.De feiten

Partijen zijn [in] 1996 in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij zijn in de loop van 2009 uit elkaar gegaan. De vrouw heeft in juni 2010 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Het huwelijk is op 24 oktober 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 juli 2011 in de registers van de burgerlijke stand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden eindbeschikking van 6 februari 2013 is – voor zover thans nog van belang:
  • de vrouw veroordeeld ter zake van de verkoopopbrengst van de vrachtwagen DAF (paardenwagen) € 8.250,- aan de man te voldoen;
  • afgewezen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de door de man ontvangen belastingteruggaven tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.597,49 aan de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 oktober 2011, althans vanaf de datum van indiening van het beroepschrift (6 mei 2013). Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek verminderd tot betaling van een bedrag van € 6.285,33 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2011, althans 6 mei 2013.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen. De man heeft het door hem ingestelde incidentele appel ter zitting ingetrokken.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft de peildatum voor de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld op 24 oktober 2011. Hiertegen is in hoger beroep niet opgekomen. In hoger beroep zijn nog de volgende geschilpunten aan de orde:
- de verkoopopbrengst van de paardenwagen, merk DAF, kenteken [nummer] (grief 1);
- de belastingteruggaven (grief 2).
Paardenwagen
4.2.
De vrouw voert aan dat zij de paardenwagen heeft verkocht omdat deze al anderhalf jaar niet meer werd gebruikt. De banden stonden plat. Zij heeft de paardenwagen te koop aangeboden door tussenkomst van haar zwager, [x], om zo een hogere prijs te realiseren dan zij als vrouw zou kunnen. De paardenwagen is in juli/augustus 2010 verkocht aan [y] te [a] voor een koopprijs van € 8.500,-. Zij onderbouwt dit (i) met een bankafschrift van de bankrekening van haar zwager [x] en (ii) met een schriftelijke verklaring van [x] inhoudende dat hij de paardenwagen voor een koopprijs van € 8.500,- heeft verkocht en dat hij de koopsom op zijn bankrekening heeft gestort. Uit deze koopsom zijn kosten betaald tot in totaal een bedrag van € 152,10 (motorrijtuigenbelasting, kosten schorsing, verzekering en advertentie op Marktplaats) zodat te verdelen over blijft een bedrag van € 8.347,90, aldus de vrouw. De man erkent dat is afgesproken dat de vrouw een koper voor de paardenwagen zou zoeken, maar voert aan dat de vrouw nog met hem zou overleggen over de verkoop. De man stelt dat de paardenwagen meer waard is dan € 8.500,- en dat de vrouw een hogere koopprijs (en wel € 16.500,-) moet hebben ontvangen. Hij beroept zich daartoe op een advertentie op Marktplaats van 11 oktober 2010 waarin [y] de paardenwagen op marktplaats te koop aanbiedt voor een bedrag van € 16.500,-. De man heeft (ter zitting) nog verklaard dat de huidige eigenaar (drie jaar later) een bedrag van € 13.000,- voor de paardenwagen heeft betaald. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op de man rust de bewijslast dat de vrouw een hogere koopsom heeft ontvangen dan het bedrag van € 8.500,- dat op de bankrekening van haar zwager [x] is gestort. De man heeft op dit punt geen althans geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan. Hij heeft tegenover de door de vrouw overgelegde bewijsstukken onvoldoende aangetoond dat de vrouw een hoger bedrag heeft ontvangen dan € 8.500,-. De omstandigheid dat de paardenwagen (mogelijk) meer waard was en dat bij een goed begeleide verkoop door een (professionele) partij als [y] (mogelijk) een hogere verkoopprijs bedongen had kunnen worden, is daarvoor onvoldoende. Daarmee is nog niet aangetoond dat de vrouw zelf bij onderhandse verkoop van de paardenwagen – waarvan onbestreden is gebleven dat deze in juli 2010 al anderhalf jaar niet meer was gebruikt – redelijkerwijze een hoger bedrag had kunnen ontvangen.
Grief 1slaagt. Op dit punt kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
Belastingteruggaven
4.3.
Tussen partijen is de verdeling van huur- en zorgtoeslagen en belastingteruggaven over de jaren 2006 tot en met 2009 in geschil. De vrouw heeft als productie 17 bij de brief van haar advocaat van 23 augustus 2012 aan de rechtbank een overzicht van door de man ontvangen belastingteruggaven in het geding gebracht. In haar beroepschrift heeft zij onder 10 een (enigszins andere) opstelling opgenomen van door de man ontvangen en nog niet verdeelde bedragen. Ter zitting heeft de vrouw de post “BTW van Opel Vivaro” van € 4.624,32 laten vallen. De vrouw stelt dat deze bedragen zijn ontvangen op de zakelijke rekening van de man, nadat de “en/of”-rekening van partijen in de loop van 2009 was opgeheven, en dat de man slechts een bedrag van € 1.630,- aan de vrouw heeft afgedragen. Daarnaast heeft zij de navorderingsaanslag IB/PH over 2006 van € 647,- uit eigen gelden voldaan. De vrouw heeft nader bewijs aangeboden door het overleggen van de bankafschriften van de zakelijke rekening van de man en heeft voorts verklaard kopieën van de aanslagen waarover zij (uit hoofde van de kinderalimentatieprocedure) inmiddels beschikt over te zullen leggen. De man heeft betwist dat hij de toeslagen/teruggaven heeft ontvangen. Van door hem ontvangen bedragen heeft hij de helft aan de vrouw overgemaakt. Zijn zakelijke rekening dient buiten de verdeling te blijven. Ook de BTW dient buiten de afrekening te blijven. De man betwist niet dat partijen hadden afgesproken alle belastingteruggaven te zullen delen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Partijen dienen ieder bij brief aan het hof (de relevante gedeelten van) de bankafschriften van de zakelijke rekening van de man en kopieën van de aanslagen IB/beschikkingen toeslagen waarover zij beschikken over te leggen. Vervolgens zullen partijen over en weer op de overgelegde producties mogen reageren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
beveelt partijen ieder binnen
twee wekenna de datum van deze beschikking bij brief aan het hof met kopie aan de wederpartij (de relevante gedeelten van) de bankafschriften van de zakelijke rekening van de man en kopieën van de aanslagen IB/beschikkingen toeslagen waarover zij beschikken over te leggen;
stelt ieder van partijen in de gelegenheid binnen
twee wekennadien bij brief aan het hof met kopie aan de wederpartij op de over en weer overgelegde producties te reageren en daarbij voorts aan te geven of zij een nieuwe mondelinge behandeling noodzakelijk achten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, C.G. Kleene-Eijk en W.J. van den Bergh in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.