Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief Ibestrijdt [appellanten] de vaststelling van de kantonrechter dat [O.] een medewerkster van [geïntimeerde] is. In werkelijkheid, aldus [appellanten], werkt zij in dienst van de door [geïntimeerde] ingeschakelde beheerder[R.] Makelaardij BV. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
We hebben altijd met 4 personen hier gewoond met ieder zijn eigen ruimte, gedeeld sanitair en keuken.
3.Beoordeling
grieven II en IIIzijn beide gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de verboden onderverhuur, erin gelegen dat [O.] een deel van haar werktijd besteedt aan de bestrijding van illegale onderverhuur. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
grieven IV tot en met VIstellen aan de orde of in het onderhavige geval is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 6:104 BW, de schadevergoeding door winstafdracht. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
grief VIIbetoogt [appellanten] dat de kantonrechter bij de berekening van de genoten winst aan de kostenzijde ook rekening had behoren te houden met de door hem in de loop van de jaren gemaaktr kosten van loodgieterswerkzaamheden en groot en klein onderhoud. [geïntimeerde] bestrijdt dat omdat die kosten niet zijn aangetoond, [appellanten] [geïntimeerde] had kunnen vragen onderhoud te plegen en niet achteraf de kosten van ongevraagd gepleegd onderhoud bij hem in rekening kan brengen, terwijl bovendien moet worden aangenomen dat die kosten zijn veroorzaakt doordat [appellanten] het gehuurde heeft laten bewonen door meerdere steeds wisselende personen.
VIII tot en met XIzijn gericht tegen het door de kantonrechter geformuleerde bewijsvermoeden ten aanzien van de ontvangsten uit onderhuur in de periode van 1 april 2010 tot 1 juli 2012 en de daaraan gekoppelde gelegenheid of opdracht tegenbewijs te leveren.