ECLI:NL:GHAMS:2014:218

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
200.091.734-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis en overschrijding van termijn voor verzet in huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis in een huurovereenkomst tussen [appellante] en Groen Vastgoed B.V. [appellante] had een winkelruimte gehuurd van Groen Vastgoed en had een achterstand in de huurbetalingen. Groen Vastgoed vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de winkelruimte, wat leidde tot een verstekvonnis. [appellante] heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis, maar de kantonrechter verklaarde haar niet-ontvankelijk in het verzet omdat de termijn voor het instellen van verzet was overschreden. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of het verstekvonnis op de juiste wijze was betekend. Het hof concludeert dat [appellante] op de hoogte was van het verstekvonnis, omdat een deurwaarder dit op haar woonadres had achtergelaten. Bovendien heeft [appellante] zelf contact gehad met Groen Vastgoed, waaruit blijkt dat zij bekend was met de vorderingen. Het hof oordeelt dat de termijn voor verzet is aangevangen op het moment dat [appellante] kennis nam van het verstekvonnis, en dat zij te laat is met het indienen van haar verzet. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.091.734/01
zaaknummer rechtbank (Haarlem) : 472369 / CV EXPL 10-8507
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2014
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat:
mr. W.H.J. Luijerte Kortenhoef,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GROEN VASTGOED B.V.,
gevestigd te Beverwijk,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
advocaat:
mr. H. van Lierte Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en Groen Vastgoed genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 5 april 2011 – hersteld bij exploot van 24 juli 2011 – in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 6 januari 2011, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres in oppositie en Groen Vastgoed als gedaagde in oppositie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven in het principaal beroep, met één productie;
- memorie van antwoord in het principaal beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep, met producties;
- memorie van antwoord in het incidenteel beroep.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de hierna onder 3.1 te noemen vorderingen van Groen Vastgoed zal afwijzen, althans de zaak zal terugwijzen naar de kantonrechter voor verdere behandeling en beslissing, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Groen Vastgoed heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Groen Vastgoed heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, 1. tot en met 6., de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Met haar eerste grief in het principaal beroep komt [appellante], blijkens de toelichting op de grief, onder andere op tegen de juistheid van hetgeen de kantonrechter daarbij onder 4. heeft vermeld. Het hof zal dit hierna, bij de beoordeling van het principaal beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] en Groen Vastgoed zijn op enig moment een overeenkomst aangegaan waarbij [appellante] van Groen Vastgoed een winkelruimte heeft gehuurd gelegen op het adres[adres], tegen een huurprijs van laatstelijk € 2.016,35 per maand. De overeenkomst zou eindigen – na eerder te zijn verlengd – op 31 december 2011. [appellante] heeft in de betrokken winkelruimte een nagel- en zonnestudio gedreven. Zij heeft een achterstand in de betaling van de door haar verschuldigde huurtermijnen laten ontstaan. Groen Vastgoed heeft haar op deze grond in rechte betrokken en gevorderd, kort gezegd, de ontbinding van de huurovereenkomst tussen partijen, de ontruiming van het gehuurde en de veroordeling van [appellante] tot betaling van achterstallige huurtermijnen, nog verschuldigde huur tot aan de ontbinding van de huurovereenkomst en betaling van schadevergoeding vanaf de datum van ontbinding van die overeenkomst tot aan de overeengekomen einddatum daarvan, met nevenvorderingen. Bij verstekvonnis van 3 februari 2010, hierna ‘het verstekvonnis’, zijn de vorderingen toegewezen. De betrokken winkelruimte is daarna, op 24 februari 2010, door Groen Vastgoed ontruimd.
3.2.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten heeft [appellante] bij dagvaarding van 21 mei 2010 verzet gedaan tegen het verstekvonnis. Zij heeft hierbij gevorderd dat zij wordt ontheven van de bij dat vonnis tegen haar uitgesproken veroordelingen, dat de vorderingen van Groen Vastgoed worden afgewezen en dat een door haar in reconventie ingestelde vordering wordt toegewezen. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in het verzet omdat, kort gezegd, dit is gedaan ruim na het verstrijken van een termijn van vier weken na de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, dat – volgens de kantonrechter – krachtens het bepaalde in artikel 144, aanhef en onder d., Rv wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd nadat op 24 februari 2010 de gedwongen ontruiming van het gehuurde had plaatsgevonden. Het hoger beroep is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in het verzet en de overwegingen waarop deze berust.
3.3.
Met
grief 1 in het principaal beroepbestrijdt [appellante] dat het verstekvonnis op bovengenoemde datum ten uitvoer is gelegd, omdat de wettelijke voorschriften voor een gedwongen ontruiming niet in acht zijn genomen en het bepaalde in artikel 144, aanhef en onder d., Rv dus toepassing mist, en betoogt zij dat de termijn van vier weken voor het doen van verzet – anders dan door de kantonrechter aangenomen – daarom niet is aangevangen op 24 februari 2010. Als [appellante] in dit betoog zou worden gevolgd, moet opnieuw aan de orde komen het verweer van Groen Vastgoed in eerste aanleg dat het verzet desalniettemin te laat is gedaan en [appellante] daarin dus niet-ontvankelijk is, omdat de desbetreffende dagvaarding is uitgebracht later dan vier weken na een daad van [appellante] waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis aan haar bekend was. Dit verweer slaagt, zodat de grief, wat daarvan verder ook zij, niet tot de vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden en dus faalt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.4.
Vast staat dat [appellante] de gehuurde winkelruimte zelf heeft gebruikt, als nagel- en zonnestudio, zodat zij krachtens het bepaalde in artikel 1:14 BW ten aanzien van aangelegenheden die die ruimte betreffen, zoals de betekening van het verstekvonnis, mede aldaar woonplaats heeft gehad. Vast staat voorts dat een – door Groen Vastgoed ingeschakelde – deurwaarder op 17 februari 2010 een afschrift van het verstekvonnis in een gesloten envelop heeft achtergelaten op het adres van de betrokken winkelruimte. Uit niets blijkt dat [appellante] voor die datum aan Groen Vastgoed heeft meegedeeld dat zij die winkelruimte feitelijk niet meer – zelf – gebruikte, zodat Groen Vastgoed ervan heeft mogen uitgaan dat deze onverkort bij [appellante] in gebruik was en laatstgenoemde aldaar nog mede woonplaats had ten aanzien van aangelegenheden die ruimte betreffende. Anders dan zij in hoger beroep doet voorkomen, is het afschrift van het verstekvonnis dus rechtens achtergelaten aan de woonplaats van [appellante] in de zin van artikel 1:14 BW. De door haar gestelde overdracht van haar nagel- en zonnestudio aan een derde met ingang van 1 januari 2007 doet hieraan niet af, temeer niet nu [appellante] in de onder 3.2 genoemde dagvaarding – onder 4. – heeft erkend de huurovereenkomst na de oorspronkelijke einddatum daarvan, 31 december 2006, voor de duur van vijf jaar te hebben voortgezet. Van een kennisgeving aan Groen Vastgoed dat de betrokken winkelruimte vanaf 1 januari 2007 door een ander dan [appellante] zou worden gebruikt en dat [appellante] haar gebruik van die ruimte aldus had beëindigd, is niet gebleken, terwijl zo’n kennisgeving – mede gelet op artikel 3.1 van de toepasselijke algemene voorwaarden – in de rede had gelegen.
3.5.
Groen Vastgoed heeft in de conclusie van antwoord in oppositie – onder 1. – aangevoerd dat [appellante] op 23 februari 2010, dus zes dagen na het bovenbeschreven achterlaten van het verstekvonnis, telefonisch contact heeft opgenomen met de gemachtigde van Groen Vastgoed. Volgens een notitie die deze gemachtigde van het desbetreffende telefoongesprek heeft gemaakt, heeft [appellante] toen gezegd – voor zover van belang – ‘de stukken’ te hebben ontvangen, het ‘niet eens te zijn met de hoogte van de vordering’ en haar advocaat te zullen bellen. Nog steeds volgens de notitie heeft [appellante] in hetzelfde gesprek gevraagd of zij ter voorkoming van ontruiming één maand huur mocht voldoen en zo niet, of haar uitstel kon worden verleend om het gehuurde leeg te halen. In de conclusie van repliek in oppositie – onder 2. en 3. – heeft [appellante] erkend ‘diverse malen’ telefonisch contact te hebben gehad met Groen Vastgoed, maar ontkend dat zij met laatstgenoemde – ook – contact heeft gehad over het verstekvonnis.
3.6.
In het licht van de erkenning door [appellante] dat herhaaldelijk telefonische contacten hebben plaatsgevonden, de datum van het door Groen Vastgoed gestelde, hierboven bedoelde telefoongesprek – enkele dagen na het achterlaten van het verstekvonnis op het adres van de betrokken winkelruimte – en de gestelde inhoud van dit gesprek volgens de daarvan opgemaakte notitie, houdt de ontkenning door [appellante] dat zij met – de gemachtigde van – Groen Vastgoed over het verstekvonnis contact heeft gehad, geen voldoende betwisting van dit laatste in. [appellante] heeft niet bestreden dat zij op 23 februari 2010 telefonisch heeft gesproken met de gemachtigde van Groen Vastgoed, zodat dit als vaststaand heeft te gelden. Het had op de weg van [appellante] gelegen om, ter onderbouwing van haar betwisting van de door Groen Vastgoed gestelde inhoud van het desbetreffende telefoongesprek, aan te geven waarover dit gesprek dan wél is gegaan als het geen betrekking heeft gehad op het verstekvonnis, respectievelijk de daarbij tegen [appellante] uitgesproken veroordelingen, en welke – in de hierboven bedoelde gespreksnotitie genoemde – stukken zij dan wél zou hebben ontvangen als het daarbij niet is gegaan om het verstekvonnis. Dit alles heeft [appellante] nagelaten. Als onvoldoende betwist staat daarom vast dat [appellante] door het telefoongesprek op 23 februari 2010 met de gemachtigde van Groen Vastgoed, een daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk volgt dat zij op die datum met het verstekvonnis bekend was. Dit brengt mee – krachtens het bepaalde in artikel 143, tweede lid, Rv – dat het verzet had moeten worden gedaan binnen vier weken na 23 februari 2010. Nu het verzet pas bij dagvaarding van 21 mei 2010 is gedaan, is die termijn ruimschoots overschreden, zodat [appellante] niet in het verzet kan worden ontvangen.
3.7.
Met
grief 2 in het principaal beroepbetoogt [appellante] dat haar wettelijke en verdragsrechtelijke recht op wederhoor is geschonden, aangezien zij geen kennis heeft kunnen nemen van het verstekvonnis en geen verweer heeft kunnen voeren tegen de vorderingen van Groen Vastgoed die daarbij tegen haar zijn toegewezen.
3.8.
Ook deze grief faalt: naar volgt uit het onder 3.4 overwogene is het verstekvonnis rechtens achtergelaten aan de woonplaats van [appellante], zodat zij de gelegenheid heeft gehad daarvan kennis te nemen, en [appellante] heeft voorts de gelegenheid gehad zich te verweren tegen de vorderingen van Groen Vastgoed, hetzij door na de dagvaarding waarbij deze oorspronkelijk zijn ingesteld daartegen verweer te voeren, hetzij door binnen de door de wet bepaalde termijn verzet te doen tegen het verstekvonnis. Dat zij geen van beide heeft gedaan, komt voor haar rekening en levert niet op een schending van het recht op wederhoor.
3.9.
Het
incidenteel beroepis – naar blijkt uit de memorie van grieven in het incidenteel beroep onder 23. – ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer grieven in het principaal beroep slagen. Deze voorwaarde is niet vervuld, zodat hetgeen Groen Vastgoed in het incidenteel beroep heeft aangevoerd geen behandeling behoeft.
3.10.
De slotsom uit het hierboven overwogene is dat het principaal beroep faalt, dat het incidenteel beroep geen beslissing behoeft en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het principaal beroep in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principaal beroep. Aangezien het incidenteel beroep niet wordt behandeld, zal daarin geen kostenveroordeling worden uitgesproken.

4.Beslissing

Het hof:
in het principaal beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in het principaal beroep, tot op heden aan de zijde van Groen Vastgoed begroot op € 1.769,- aan verschotten en
€ 1.631,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel beroep:
verstaat dat de voorwaarde waaronder het beroep is ingesteld, niet is vervuld.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, W.H.F.M. Cortenraad en M.W.E. Koopmann en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.