ECLI:NL:GHAMS:2014:216

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
200.124.808/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnis inzake natuurlijke verbintenis en alimentatieverplichtingen in familiezaken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had geoordeeld dat de man een natuurlijke verbintenis had jegens de vrouw, die was omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, en had hem veroordeeld tot betaling van € 400,- per maand aan de vrouw met ingang van april 2011. De man was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er geen sprake was van een natuurlijke verbintenis. Het hof oordeelde dat de vrouw haar stelling dat haar woonsituatie zodanig was dat zij genoodzaakt was te verhuizen onvoldoende had onderbouwd. Het hof concludeerde dat de bijdrage van de man in de hypotheeklasten van de vrouw niet kan worden aangemerkt als een natuurlijke verbintenis, maar eerder als een afspraak over de verdeling van de woonkosten tijdens hun relatie. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de vrouw af. Tevens werd de vrouw veroordeeld tot medewerking aan het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.124.808/01
zaaknummer rechtbank Alkmaar : 135466 / HA ZA 12-80
arrest van de meervoudige familiekamer van 4 februari 2014
inzake
[…],
wonend te [a],
appellant,
advocaat: mr. D.F. Briedé te Almelo,
tegen:
[…],
wonend te [b],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.L. Daniëls-Vetter te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 13 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Alkmaar van 19 december 2012, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 31 oktober 2013 doen bepleiten door hun advocaten, de man aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof – naar het hof begrijpt: met vernietiging van het bestreden vonnis – de vorderingen van de vrouw (als in eerste aanleg geformuleerd) alsnog zal afwijzen en de reconventionele vorderingen van de man (in eerste aanleg) alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de beide instanties.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof – naar het hof begrijpt – het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de man zal veroordelen in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Uit de affectieve relatie van partijen, die van 1996 tot september 2008 heeft geduurd, is [in] 1999 hun zoon [de minderjarige] geboren. Gedurende de relatie hadden partijen ieder een woning, de vrouw in [b] en de man in [a]. De man verbleef het grootste deel van de week in de woning van de vrouw. In de weekends en vakanties verbleven partijen in de woning van de man.
b. De vrouw had aanvankelijk een eenkamer-appartement als woning. Op 14 oktober 2003 heeft zij een woning gekocht aan de […] te [b] (hierna: de woning). Ter financiering van de koopsom van € 180.000,- zijn partijen een gemeenschappelijke hypothecaire geldlening aangegaan. De vrouw is volledig eigenaar van de woning en de hypotheeklasten, die thans ongeveer € 1.100,- per maand bedragen, worden door de vrouw voldaan. Vanaf de aankoop van de woning ontving de vrouw van de man een bijdrage in de hypotheeklasten van € 400,- per maand. In het dossier bevindt zich een (aan de hypotheek verbonden) spaarpolis van AXA Leven N.V. met ingangsdatum 14 november 2003 en einddatum 14 november 2027. Volgens deze polis is de vrouw verzekeringnemer en eerste verzekerde, is de man tweede verzekerde, en zijn de verzekerden ieder voor 50% begunstigde.
c. Bij beschikking van 16 december 2009 heeft de rechtbank Amsterdam onder meer een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 515,- per maand. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man heeft de rechtbank rekening gehouden met het bedrag van € 400,- per maand dat de man aan de vrouw betaalt als tegemoetkoming in haar hypotheeklasten, waarvan – aldus de rechtbank – de rechtbank heeft begrepen dat de man dit zal blijven betalen.
d. Bij aangetekende brief van 26 januari 2011 heeft de man aan de vrouw meegedeeld de betaling van de maandelijkse bijdrage van € 400,- per 1 april 2011 te zullen staken. Per 1 april 2011 heeft de man de betaling gestaakt.
3.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank op vordering van de vrouw voor recht verklaard dat de natuurlijke verbintenis die de man jegens de vrouw had, is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 400,- per maand met ingang van april 2011. De rechtbank was van oordeel dat de betaling van de bijdrage in de woonlasten van de vrouw moet worden aangemerkt als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis en heeft daartoe overwogen – kort gezegd – dat onweersproken was dat de woonsituatie van de vrouw in het eenkamerappartement onhoudbaar was en de vrouw niet in staat was de hypotheeklasten zelf te voldoen. De man achtte de aankoop van de woning in het belang van [de minderjarige]. Door de bijdrage werd gewaarborgd dat de vrouw samen met [de minderjarige] in de woning kon wonen, aldus de rechtbank. Tegen dit oordeel zijn de grieven 1 tot en met 3 gericht. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de alimentatie voor [de minderjarige] de man te kennen heeft gegeven de bijdrage van € 400,- per maand te blijven betalen. De man is vervolgens de bijdrage blijven betalen, welke betalingen door de vrouw zijn geaccepteerd. Daarmee is volgens de rechtbank een overeenkomst tot stand gekomen waarbij de natuurlijke verbintenis is omgezet in een juridisch afdwingbare verbintenis. Met grief 4 komt de man op tegen dit oordeel.
In reconventie heeft de rechtbank de primaire vordering van de man de vrouw uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot medewerking aan ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid althans verkoop van de woning afgewezen. Hierop zien de grieven 6 en 12. Voorts heeft de rechtbank op de subsidiaire vordering van de man, in geval van toewijzing van de vorderingen van de vrouw te bepalen dat de verplichting tot betaling van de maandelijkse bijdrage van € 400,- per maand per 1 januari 2014 eindigt, bepaald dat deze verplichting eindigt met ingang van de maand na de datum waarop [de minderjarige] de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. De grieven 5 en 7 tot en met 11 zijn gericht tegen deze beslissing.
3.3.
De man betwist dat sprake is van een natuurlijke verbintenis en voert daartoe het volgende aan. Hij heeft wel degelijk vraagtekens gezet bij de veronderstelde financiële nood van de vrouw. Dat zij aanvankelijk een eenkamerwoning bewoonde betekent niet dat sprake was van een onhoudbare situatie. De woning is niet gekocht louter met het oog op [de minderjarige]. Partijen hadden hun relatie aldus ingericht dat ieder over een eigen woning beschikte en zij wel bij elkaar verbleven, maar niet samenwoonden. De man is de bijdrage in de hypotheeklasten van € 400,- per maand niet gaan betalen omdat de vrouw de hypotheeklasten niet kon voldoen, maar omdat partijen een relatie hadden en een ruimer onderkomen in [b] wensten om samen met [de minderjarige] te verblijven. Met het einde van de relatie is ook een einde gekomen aan de situatie waarin partijen en [de minderjarige] gedrieën (ook) in de woning verbleven. De man heeft nooit toegezegd of gesuggereerd dat hij onder alle omstandigheden een bijdrage in de hypotheeklasten voor de woning zou blijven betalen. Integendeel, na ondertekening van de hypotheekakte heeft hij pogingen gedaan om met de vrouw nadere afspraken over de invulling van de hypotheekakte te maken, hetgeen door de vrouw is geweigerd, aldus de man.
3.4.
De vrouw stelt hier tegenover dat partijen indertijd voor ogen hadden te waarborgen dat [de minderjarige] met zijn moeder over een redelijke woning in een redelijke buurt zou kunnen beschikken. Zij wijst erop dat de man in de conclusie van antwoord zelf heeft aangevoerd dat hij de vrouw destijds heeft willen helpen, zodat voorkomen kon worden dat zij met [de minderjarige] langer in een ex-kraakpand hoefde te wonen. Voorts heeft de man tijdens de comparitie verklaard dat hij heeft ingestemd met de koop van de woning en het medeondertekenen van de hypothecaire lening omdat dat in het belang was van [de minderjarige] en hemzelf en omdat de vrouw het huis in haar eentje niet kon betalen. Met het einde van de relatie is geen nieuwe situatie ontstaan. De man heeft in de alimentatieprocedure aan de rechtbank te kennen gegeven de bijdrage te zullen blijven betalen en is vervolgens de bijdrage blijven betalen, aldus de vrouw.
3.5.
Zo de vrouw met haar verwijzingen naar enkele stellingen van de man in eerste aanleg bedoelt te stellen dat sprake is van een gedekt verweer, volgt het hof haar daarin niet. Gelet op het door de man in eerste aanleg ingenomen standpunt ten aanzien van de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht kan niet worden geconcludeerd dat uit zijn proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat hij zijn verweer tegen de door de vrouw gestelde natuurlijke verbintenis heeft prijsgegeven.
3.6.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet niet alleen de verplichting, maar ook de aanspraak als dringend kunnen worden gekwalificeerd. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad in vergelijkbare zaken – waarin echtgenoten in koude uitsluiting zijn gehuwd en de echtgenoot die ter zake van een gedurende het huwelijk op beider naam of op naam van de andere echtgenoot verkregen goed de (gehele) tegenprestatie heeft voldaan – zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een alleen op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen door de vrouw bewoonde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. In uitzonderlijke situaties is niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie; niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.
3.7.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat haar aanvankelijke woonsituatie zodanig was dat zij genoodzaakt was met [de minderjarige] te verhuizen naar een andere woning onvoldoende onderbouwd. Dat haar aanvankelijke woning een eenkamerwoning in een kraakpand was brengt niet zonder meer mee dat geconcludeerd moet worden dat zij noodzakelijkerwijze moest verhuizen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw op het moment dat zij in 2003 de woning kocht, reeds vier jaar samen met [de minderjarige] in haar oorspronkelijke woning woonde, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij reeds voor dan wel vanaf de geboorte van [de minderjarige] pogingen heeft ondernomen om andere woonruimte te verkrijgen. De vrouw heeft voorts geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat haar financiële situatie in 2003, toen zij de woning kocht en de man begon met zijn maandelijkse betalingen van € 400,-, zodanig was dat zij niet in staat was de woonlasten e bekostigen. Daarbij komt dat de man nadat de hypotheek was gevestigd en hij met de betalingen aan de vrouw was gestart, afspraken met de vrouw heeft willen maken over de hypothecaire schuld en zijn maandelijkse bijdrage. De vrouw heeft in verband hiermee ter zitting in hoger beroep verklaard dat de man wenste dat zij een schuldbekentenis zou tekenen, hetgeen zij heeft geweigerd, mede omdat de man gerechtigd is tot een deel van de spaarhypotheek en aldus – zo begrijpt het hof – te zijner tijd ter zake van zijn bijdrage wordt betaald. Naar de man stelt en de vrouw niet betwist, verbleven partijen weliswaar regelmatig bij elkaar in ieders eigen woning, maar woonden zij niet samen. Het dient er dan ook – nu het tegenovergestelde gesteld noch gebleken is – voor te worden gehouden dat zij een gescheiden boekhouding voerden. De bijdrage van de man in de hypotheeklasten heeft tegen deze achtergrond veeleer het karakter van een afspraak over de verdeling van de woonkosten/kosten van de huishouding tijdens de LAT-relatie dan een voorziening op grond van behoeftigheid van de vrouw. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan naar objectieve maatstaf niet worden geconcludeerd dat sprake is van een dringende morele verplichting van de man ook na het einde van de relatie bij te dragen in de hypotheeklasten van de uitsluitend door de vrouw bewoonde woning. De vrouw heeft haar stellingen voor zover deze zien op het bestaan van een natuurlijke verbintenis, onvoldoende gemotiveerd en derhalve niet aan haar stelplicht voldaan, reden waarom haar bewijsaanbod wordt gepasseerd. De grieven 1 tot en met 3 slagen.
3.8.
Ook indien anders zou moeten worden geoordeeld en derhalve wel sprake zou zijn van een dringende morele verplichting van de man, moet worden geoordeeld dat die natuurlijke verbintenis niet is omgezet in een rechtens afdwingbare, gelet op het navolgende. De advocaat van de man heeft op 29 april 2009 aan de vrouw het volgende geschreven:
“Voorts begreep ik van cliënt dat hij bedragen stort op een gezamenlijke rekening. (. . .) Daarmee hangt samen dat (. . .) de hypotheek mede op zijn naam staat. (. . .) Omdat hij het van belang acht dat [de minderjarige] tot hij naar de middelbare school gaat in zijn vertrouwde omgeving kan verblijven, is hij bereid de woning aan te houden tot [de minderjarige] naar de middelbare school gaat.”Gelet op het in deze brief verwoorde standpunt van de man heeft de vrouw uit het bevestigende antwoord van de man – op de vraag van de rechter die op 16 december 2009 heeft beslist over de door de man te betalen alimentatie voor [de minderjarige] – dat hij de bijdrage van € 400,- per maand zal blijven betalen, en het feit dat de man na die beslissing daadwerkelijk is doorgegaan met betaling van de bijdrage redelijkerwijze niet kunnen afleiden dat de man daarmee een aanbod heeft gedaan tot omzetting van een natuurlijke verbintenis – zo deze er al zou zijn – in een rechtens afdwingbare. Zij heeft tegen deze achtergrond aan de verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling van 28 oktober 2009 redelijkerwijze niet de betekenis kunnen toekennen dat de man een toezegging deed deze bijdrage te blijven betalen nadat [de minderjarige] (die [in] 2011 12 jaar oud is geworden) naar de middelbare school ging. Grief 4 zou derhalve, bij een ander oordeel over de grieven 1 tot en met 3, slagen. Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw voor zover dit ziet op omzetting van een natuurlijke verbintenis als niet ter zake dienend.
3.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat, met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre, de door de vrouw in conventie gevorderde verklaring voor recht en veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van € 400,- per maand vanaf april 2011 alsnog worden afgewezen, en dat het vonnis voor zover in reconventie gewezen eveneens wordt vernietigd. Het hof zal op de daartoe strekkende primaire vordering van de man de vrouw veroordelen tot medewerking aan ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De man is geen mede-eigenaar van de woning. Anders dan hij kennelijk meent bestaat er met betrekking tot de woning dan ook geen gemeenschap, zodat er geen grondslag is voor zijn vordering de vrouw te veroordelen tot verkoop van de woning indien ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet mogelijk blijkt. De primaire vordering van de man wordt in zoverre afgewezen. De grieven 6 en 12 slagen deels en falen voor het overige. Nu de vorderingen van de vrouw in conventie worden afgewezen is de voorwaarde voor de subsidiaire vordering van de man vervallen, zodat de grieven 5 en 7 tot en met 11 geen bespreking behoeven.
3.10.
Gelet op de affectieve relatie van partijen in het verleden heeft de rechtbank terecht bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof zal bepalen dat de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst het door de vrouw in conventie gevorderde af;
veroordeelt de vrouw binnen een termijn van drie maanden na heden haar medewerking te verlenen aan het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening van partijen;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door de man in reconventie meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Kleene-Eijk, W.J. van den Bergh en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.