Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
“Voorts begreep ik van cliënt dat hij bedragen stort op een gezamenlijke rekening. (. . .) Daarmee hangt samen dat (. . .) de hypotheek mede op zijn naam staat. (. . .) Omdat hij het van belang acht dat [de minderjarige] tot hij naar de middelbare school gaat in zijn vertrouwde omgeving kan verblijven, is hij bereid de woning aan te houden tot [de minderjarige] naar de middelbare school gaat.”Gelet op het in deze brief verwoorde standpunt van de man heeft de vrouw uit het bevestigende antwoord van de man – op de vraag van de rechter die op 16 december 2009 heeft beslist over de door de man te betalen alimentatie voor [de minderjarige] – dat hij de bijdrage van € 400,- per maand zal blijven betalen, en het feit dat de man na die beslissing daadwerkelijk is doorgegaan met betaling van de bijdrage redelijkerwijze niet kunnen afleiden dat de man daarmee een aanbod heeft gedaan tot omzetting van een natuurlijke verbintenis – zo deze er al zou zijn – in een rechtens afdwingbare. Zij heeft tegen deze achtergrond aan de verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling van 28 oktober 2009 redelijkerwijze niet de betekenis kunnen toekennen dat de man een toezegging deed deze bijdrage te blijven betalen nadat [de minderjarige] (die [in] 2011 12 jaar oud is geworden) naar de middelbare school ging. Grief 4 zou derhalve, bij een ander oordeel over de grieven 1 tot en met 3, slagen. Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw voor zover dit ziet op omzetting van een natuurlijke verbintenis als niet ter zake dienend.