Uitspraak
1.[appellante sub 1]
[appellante sub 2],
mr. M. Raaijmakerste Hoofddorp,
Tandartsenpraktijk Floriande,
mr. W.A.A. van Kuijkte Hoofddorp.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1 en 2bestrijdt [appellante sub 1] dat zij ongeoorloofd afwezig is geweest van haar werk, zoals haar door [geïntimeerde] is verweten, en dat die ongeoorloofde afwezigheid er de oorzaak van is geweest dat zij vanaf 5 juli 2012 de overeengekomen arbeid niet heeft verricht. [appellante sub 1] wil hiermee kennelijk alsnog de toewijzing van haar onder 3.7 bedoelde loonvordering, voor zover in eerste aanleg afgewezen, bereiken. De grieven zijn tevergeefs voorgesteld. Hiertoe is het volgende bepalend.
grief 3betoogt [appellante sub 1] dat haar salaris € 2.000,- netto per maand heeft belopen, namelijk € 1.434,46 – het netto equivalent van het onder 3.1 genoemde bruto maandsalaris – vermeerderd met het onder 3.3 genoemde bedrag van omstreeks € 578,- netto, dat laatstgenoemd bedrag haar steeds terecht is betaald en dat de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling daarvan dus ongegrond is. De grief is evenals de beide vorige tevergeefs voorgesteld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
grief 4bepleit [appellante sub 1] dat [geïntimeerde] ook na het aan [appellante sub 1] gegeven ontslag op staande voet verplicht is tot doorbetaling van het overeengekomen salaris, omdat [appellante sub 1] het ontslag op 12 september 2012 buitengerechtelijk heeft vernietigd. Deze grief faalt eveneens.
grief 5stelt [appellante sub 1] dat zij buiten de eerder besproken maandelijkse betaling van € 578,- netto, bovendien recht heeft gehad op de andere bedragen die haar in 2010, 2011 en 2012 vanaf een of meer bankrekeningen van [geïntimeerde] zijn betaald en die niet in de schriftelijke salarisopgaven zijn vermeld. De grief faalt om dezelfde redenen als onder 3.13 vermeld.
grieven 6 en 7betoogt[appellante sub 2] achtereenvolgens dat [X] bevoegd was namens [geïntimeerde] de onder 3.5 genoemde arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan en dat [geïntimeerde] de onder 3.6 genoemde betalingen aan de Hogeschool InHolland ten behoeve van het collegegeld van[appellante sub 2], aan haar was verschuldigd. Noch het een, noch het ander, is door[appellante sub 2] in de toelichting op de grieven voldoende met feiten onderbouwd. Dat [X] op 19 februari 2011 namens [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst met een ander dan[appellante sub 2] is aangegaan, levert geen grond op voor een bevoegdheid van [X] tot het aangaan namens [geïntimeerde], meer dan een jaar later, van de arbeidsovereenkomst met[appellante sub 2]. Een zodanige bevoegdheid van [X] kan evenmin worden afgeleid uit de verstrekking aan[appellante sub 2] van schriftelijke salarisopgaven over de maanden mei en juni 2012, welke verstrekking dadelijk volgt uit het bepaalde in artikel 7:626 BW, of uit de overgelegde inkomensverklaring van de Belastingdienst, waarom[appellante sub 2] had verzocht. Dat[appellante sub 2] in het kader van een door haar gevolgde opleiding aan de Hogeschool InHolland stage heeft gelopen in de praktijk van [geïntimeerde], levert geen grond op voor een verplichting van [geïntimeerde] tot betaling van het collegegeld van[appellante sub 2] en uit het feit dat de Hogeschool InHolland dit collegegeld metterdaad van een bankrekening van [geïntimeerde] heeft geïnd, vloeit onder de gegeven omstandigheden evenmin een zodanige verplichting voort. Dit alles brengt mee dat de grieven falen.
grief 8– abusievelijk evenals de voorafgaande grief genummerd 7 – bestrijdt[appellante sub 2] dat zij gehouden is de onder 3.6 genoemde factuur van 20 juli 2012 te betalen. Ook deze grief is tevergeefs voorgesteld. Vast staat dat de tandheelkundige behandeling waarop de factuur betrekking heeft, is uitgevoerd. Dan is[appellante sub 2] op grond van het bepaalde in de artikelen 7:405 en 7:406 BW in beginsel verplicht daarvoor te betalen.[appellante sub 2] heeft haar stelling dat zij nochtans niet is gehouden het haar voor de behandeling in rekening gebrachte bedrag te betalen, in de toelichting op de grief uitsluitend onderbouwd door te verwijzen naar een door haar overgelegde beslissing van 18 januari 2013 van de Centrale Klachtencommissie van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde. Deze beslissing is genomen naar aanleiding van een klacht van[appellante sub 2] inhoudend, onder meer, dat hoewel aan[appellante sub 2] was toegezegd dat voor de behandeling niet hoefde te worden betaald, haar daarvoor toch rekeningen zijn gestuurd. De Centrale Klachtencommissie heeft hierover slechts overwogen dat het voor haar ‘niet mogelijk [is] om vast te stellen of er betalingsafspraken zijn gemaakt omdat partijen elkaar tegenspreken en het de [Klachtencommissie] aan mogelijkheden ontbreekt de waarheid hieromtrent te achterhalen’ en dat zij niet kan vaststellen of ‘een kostenafspraak is geschonden’. Uit de beslissing van de Centrale Klachtencommissie kan daarom niet worden begrepen dat[appellante sub 2] niet gehouden is de factuur van 20 juli 2012 te voldoen. Feiten waaruit iets anders volgt, zijn door[appellante sub 2] niet aangevoerd.