ECLI:NL:GHAMS:2014:2100

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
200.134.376/01 en 200.134.376/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en voorlopige voorzieningen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om hoger beroep betreffende alimentatie en voorlopige voorzieningen na een echtscheiding. De vrouw is op 23 september 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2013, waarin een alimentatie van € 1.000,- per maand aan de man was toegewezen. De vrouw betwistte dat zij met de ondertekening van de akte van berusting in deze alimentatie had berust. Het hof oordeelt dat de vrouw redelijkerwijs niet heeft kunnen afleiden dat zij met de akte van berusting ook instemde met de alimentatiebeslissing, omdat zij niet door een advocaat was bijgestaan en de akte voornamelijk gericht was op de echtscheiding.

Het hof beoordeelt vervolgens de behoefte van de man en de draagkracht van de vrouw. De vrouw stelt dat de man voldoende verdiencapaciteit heeft, maar het hof volgt haar hierin niet. De man ontvangt een ziektewetuitkering en heeft gezondheidsproblemen die hem belemmeren om een hoger inkomen te verwerven. Het hof stelt de behoefte van de man vast op € 2.358,- per maand, gebaseerd op het netto gezinsinkomen van de vrouw en de man.

De vrouw heeft verzocht om rekening te houden met haar financiële verplichtingen, waaronder huur en zorgverzekering. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van de man moet betalen van € 925,- per maand, met ingang van 11 juli 2013. In de tweede zaak, betreffende voorlopige voorzieningen, wijst het hof het verzoek van de vrouw af, omdat er geen relevante wijziging van omstandigheden is gebleken. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie wordt vastgesteld op € 925,- per maand.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 juni 2014
Zaaknummers: 200.134.376/ 01 en 200.134.376/ 02
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/201890/FA RK 13-1129 en C/15/202584/FA RK 13-1420
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.134.376/ 01 van:
[de vrouw],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. A.J. Kwaaitaal-Robbers te Velsen-Zuid,
tegen
[de man],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Rozemeijer te Velserbroek,
en in de zaak met zaaknummer 200.134.376/ 02 van:
[de vrouw],
wonende te […],
verzoekster,
advocaat: mr. A.J. Kwaaitaal-Robbers te Velsen-Zuid,
tegen
[de man],
wonende te […],
verweerder,
advocaat: mr. S. Rozemeijer te Velserbroek.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant, tevens verzoekster, en geïntimeerde, tevens verweerder, worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 23 september 2013 in de zaak met zaaknummer 200.134.376/01 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 juni 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/201890/FA RK 13-1129.
1.3.
De vrouw heeft voorts in de zaak met zaaknummer 200.134.376/02 op 23 september 2013 wijziging verzocht van de beschikking voorlopige voorzieningen van 26 juni 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/202584/FA RK 13-1420.
1.4.
De man heeft op 11 november 2013 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 22 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 4 december 2013 nadere stukken (beter leesbare kopieën van reeds bij verweerschrift overgelegde producties) ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 9 december 2013 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten in beide zaken

2.1.
Partijen zijn [in] 1996 gehuwd. Hun huwelijk is op 11 juli 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 juni 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Voorafgaand aan hun huwelijk zijn geboren [zoon] [in] 1989 en [dochter] [in] 1994.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1966. Zij vormt met de (meerderjarige) kinderen van partijen een gezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij [B.V. 1]. Haar netto salaris bedraagt gemiddeld
€ 2.500,- per maand inclusief vakantiegeld, bijslagen, vergoedingen en eindejaarsuitkering.
Aan huur en CV-onderhoud betaalt zij € 763,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 114,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij is alleenstaand.
Hij was sinds 15 juni 1998 werkzaam bij [B.V. 2] voor gemiddeld 32 uur per week. Blijkens de cumulatieven op de loonstrook van week 52 van 2012 bedroeg zijn fiscaal loon dat jaar € 25.785,-.
Hij ontvangt een WW-uitkering sinds 15 maart 2013, de eerste twee maanden ter hoogte van 75% van zijn laatstverdiende loon en vervolgens ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende loon. Blijkens de betaalspecificaties van 16 juli 2013, 13 augustus 2013 en 30 augustus 2013 bedroeg zijn uitkering achtereenvolgens € 989,- netto per vier weken, € 992,- netto per vier weken en € 744,- netto per drie weken.
Sinds 2 september 2013 ontvangt hij een ziektewetuitkering die blijkens betalings-specificaties van september 2013 € 298,- netto per week bedraagt.
Aan kale huur betaalt hij € 520,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 134,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep met zaaknummer 200.134.376/01

3.1.
Bij de bestreden beschikking met kenmerk C/15/201890/FA RK 13-1129 is het verzoek van de man om een uitkering tot zijn levensonderhoud te bepalen van € 1.000,- per maand, toegewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de uitkering tot zijn levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans een zodanige uitkering te bepalen als het hof juist zal achten, met ingang van 11 juli 2013, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
3.3.
De man verzoekt primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Het geschil in hoger beroep met zaaknummer 200.134.376/02

4.1.
Bij de beschikking met kenmerk C/15/202584/FA RK 13-1420 is bij wege van voorlopige voorziening, overeenkomstig het verzoek van de man, een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man bepaald van € 663,- per maand.
4.2.
De vrouw verzoekt, met wijziging van voornoemde beschikking in zoverre, de uitkering tot levensonderhoud van de man met ingang van 15 juli 2013 op nihil te stellen, althans een zodanige uitkering te bepalen als het hof juist zal achten met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
4.3.
De man verzoekt primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.Ontvankelijkheid van het hoger beroep met zaaknummer 200.134.376/01

5.1.
De man heeft betoogd dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.134.376/01 nu zij op 10 juli 2013 een akte van berusting heeft getekend.
De vrouw voert daartegenover aan dat zij weliswaar de akte van berusting heeft ondertekend maar dat zij niet bedoeld heeft te berusten in de alimentatie van
€ 1.000,- per maand. Zij stelt dat zij in de procedure in eerste aanleg niet is bijgestaan door een advocaat. Toen zij verweer voerde in de procedure voorlopige voorzieningen - stellende dat de door de man verzochte uitkering van € 1.000,- per maand te hoog was - ging zij ervan uit dat haar verweer zou worden overgenomen in de echtscheidingsprocedure. Vervolgens ontving zij beide beschikkingen tegelijkertijd per post en heeft zij slechts de beschikking voorlopige voorzieningen gelezen, waarin een uitkering tot levensonderhoud van de man van € 663,- per maand was bepaald. Omdat zij zo snel mogelijk de echtscheidingsbeschikking ingeschreven wilde zien in de registers van de burgerlijke stand, heeft zij de akte van berusting getekend, zich pas later realiserend dat de man er kennelijk van uitging dat zij tevens had ingestemd met de alimentatie van € 1.000,- per maand in de echtscheidingsprocedure.
5.2.
Het hof oordeelt als volgt.
De door de vrouw ondertekende akte van berusting heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
‘AKTE VAN BERUSTING
Tevens verzoek tot inschrijving
De ondergetekende:
[de vrouw],
Wonende te IJmuiden, gem. Velsen
Verklaart
Kennis te hebben genomen van en onvoorwaardelijk te berusten in de beschikking van de rechtbank Noord-Holland d.d. 26 juni 2013 gewezen onder rekestnummer C/15/201890/FA RK 13/1129, waarbij de echtscheiding is uitgesproken tussen ondergetekendeen [de man](…), die [in] 1996 te Amsterdam met elkander zijn gehuwd.
Tevens verzoekt de ondergetekende aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam over te gaan tot inschrijving van voornoemde beschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
(…)’
Voor de uitleg van de akte van berusting is maatgevend de zogeheten Haviltex-formule als bedoeld in HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat het om een eenzijdige rechtshandeling gaat.
In de eerste plaats is van belang dat de tekst van de akte van berusting onmiskenbaar geheel is toegespitst op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding tussen partijen. De akte van berusting houdt tevens in een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, een verzoek dat pas kan worden ingewilligd indien de beschikking op het punt van de uitgesproken echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan. Mede in aanmerking genomen dat de vrouw de akte reeds twee weken na de echtscheidingsbeschikking heeft ondertekend, is aannemelijk - zoals de vrouw ook ter zitting heeft toegelicht - dat zij de akte heeft ondertekend om inschrijving van de echtscheidingsbeschikking mogelijk te maken nog voordat de appeltermijn daartegen was verstreken. Voorts is van belang dat de vrouw niet door een advocaat werd bijgestaan, dat niet gebleken is dat de advocaat van de man haar erop heeft gewezen dat de berusting niet alleen zou zien op de echtscheiding, maar tevens op de beslissing tot vaststelling van de partneralimentatie (in de bodemzaak), en dat de vrouw verweer heeft gevoerd in de procedure voorlopige voorzieningen tegen de door de man verzochte uitkering van € 1.000,- per maand, waarvan de beschikking door de rechtbank kennelijk tegelijk met die in de hoofdzaak aan de vrouw is toegezonden.
In deze omstandigheden heeft de man uit de ondertekening van de akte van berusting door de vrouw redelijkerwijs niet mogen afleiden dat de vrouw heeft willen berusten in de door de rechtbank gegeven alimentatiebeslissing.
Er zijn overigens geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd door de man of anderszins gebleken die bij toepassing van de Haviltex-formule tot de door de man gewenste uitkomst zouden kunnen leiden.
Het beroep van de man op niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek in hoger beroep wordt dan ook verworpen.

6.Beoordeling van het hoger beroep met zaaknummer 200.134.376/01

6.1.
Met haar grieven heeft de vrouw de behoefte van de man en haar draagkracht aan de orde gesteld.
6.2.
Bij de bepaling van de behoefte van de man zal het hof uitgaan van het door de vrouw gestelde - en door de man niet betwiste - netto gezinsinkomen van € 3.930,- per maand, bestaande uit het salaris van de vrouw en het toenmalige loon van de man, en de daaruit volgende behoefte van € 2.358,- per maand. De vrouw heeft weliswaar betwist dat de behoefte van de man kan worden gesteld op 60 % van het netto gezinsinkomen maar zij heeft dat verweer onvoldoende onderbouwd. Bij gebreke van concrete gegevens over de (gezins)uitgaven van partijen tijdens het huwelijk zal het hof de behoefte van de man in redelijkheid gelijk stellen aan 60 % van het netto geinsinkomen. Daartoe bestaat temeer aanleiding nu de vrouw ook zelf dit bedrag als haar behoefte vermeldt (nr. 16 appelschrift) en zij niet heeft toegelicht waarom de huwelijksgerelateerde behoefte van de man lager zou zijn dan die van haar zelf.
6.3.
Naar de vrouw betoogt heeft de man voldoende verdiencapaciteit om zelf in zijn behoefte te voorzien, althans voldoende capaciteit om zijn inkomen te verhogen tot het oude niveau. Het hof volgt de vrouw niet in dit betoog. De man, die al enige tijd een ziektewetuitkering heeft, heeft voldoende toegelicht dat hij als gevolg van gezondheidsproblematiek op dit moment niet in staat is een hoger inkomen te verwerven. Daaraan kan niet afdoen dat de man na drie maanden opname bij de Brijder stichting, waar hij sinds 10 april 2013 onder behandeling was wegens alcoholverslaving, ontslagen is en dat hij inmiddels weer zou kunnen gaan werken en voorts dat zijn alcoholverslaving hem er vroeger ook niet van weerhield te gaan werken, zoals de vrouw heeft aangevoerd. De vrouw heeft immers onvoldoende weersproken dat de gezondheidsproblemen van de man ook zijn terug te voeren op andere oorzaken.
6.4.
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de financiële gegevens zoals vermeld onder 2.2.
De vrouw heeft voorts aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de kosten van [zoon] en [dochter] van € 450,- per kind per maand.
Gebleken is dat [zoon] en [dochter] beide werken. [zoon] werkt als uitzendkracht in de haven – naar de vrouw heeft toegelicht gemiddeld vier dagen per week - en [dochter] werkt in een bloemenzaak waar zij € 460,- netto per maand verdient. De man heeft verklaard dat het inkomen van [zoon] € 1.700,- netto per maand bedraagt. Weliswaar heeft de vrouw de hoogte van dat inkomen betwist, maar voldoende aannemelijk is dat [zoon] in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, althans ten minste een inkomen van € 450,- per maand heeft. Nu ervan uitgegaan wordt dat beide kinderen een inkomen hebben van ten minste de hoogte van hun behoefte en zij dus zelf in die behoefte kunnen voorzien, houdt het hof, anders dan de vrouw voorstaat, rekening met de alleenstaandenorm en worden op de draagkracht van de vrouw geen kosten voor de kinderen in mindering gebracht, derhalve ook niet de premie zorgverzekering van [dochter].
6.5.
Verder heeft de vrouw verzocht bij de bepaling van haar draagkracht rekening te houden met de rente van € 165,- per maand die zij voldoet ter zake van een op 6 augustus 2013 aangegaan doorlopend krediet bij de ABN AMRO Bank met een limiet van € 11.000,-. Ter zitting in hoger beroep heeft zij toegelicht dat zij het krediet heeft aangewend voor de aflossing van huwelijkse schulden ter hoogte van in totaal € 2.250,-, de aanschaf van een auto van € 1.400,- die zij nodig heeft voor woon-werkverkeer, advocaatkosten en spullen voor in huis.
De man heeft betwist dat de vrouw heeft afgelost op hun huwelijkse schulden; hij zegt dat juist hij degene is die met behulp van zijn broer (een deel van) de schulden heeft afgelost.
6.6.
Het hof acht het redelijk om aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een derde deel van het krediet – voor zover betrekking hebbend op de aflossing van de huwelijkse schulden en de aanschaf van een auto – en derhalve met een maandelijks bedrag van € 55,- per maand.
Niet in geschil is dat partijen huwelijkse schulden hadden. Met het overleggen van nota’s, herinneringen en dergelijke heeft de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een deel van de aflossing van de huwelijkse schulden voor haar rekening heeft genomen.
Door de vrouw is onbetwist gesteld dat een auto noodzakelijk is voor haar werk aangezien zij als machinist soms nachtdiensten heeft. Tijdens hun huwelijk hadden partijen een leaseauto. Derhalve wordt ook met dit deel van het krediet rekening gehouden.
Geen rekening wordt gehouden met de aanschaf van spullen voor in huis. Ten aanzien van de advocaatkosten overweegt het hof dat die alleen als een noodzakelijke last worden gezien als er sprake is van bijzondere omstandigheden; daarvan is in dit geval niet gebleken.
6.7.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man van € 925,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De man komt met deze uitkering niet in een betere financiële positie te verkeren dan de vrouw. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
7. Ontvankelijkheid en beoordeling van het hoger beroep met zaaknummer 200.134.376/02
7.1.
De vrouw heeft gesteld dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van haar draagkracht. Die verandering bestaat erin dat de kinderen bij haar zijn gaan wonen, [dochter] per 15 juli 2013 en [zoon] een maand later. De man heeft dit op zichzelf niet weersproken, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek.
7.2.
De omstandigheden zijn evenwel na dagtekening van de beschikking voorlopige voorzieningen niet in zodanige mate gewijzigd dat deze, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven.
Nog daargelaten dat de kinderen eerst nadat de beschikking voorlopige voorzieningen haar werking heeft verloren (per 11 juli 2013) bij de vrouw zijn komen wonen, is in dat gegeven geen relevante wijziging van omstandigheden gelegen, zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 6.4 is overwogen. Het verzoek van de vrouw wordt derhalve afgewezen.
7.3.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.134.376/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud met ingang van 11 juli 2013 op € 925,- (NEGENHONDERD VIJFENTWINTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.134.376/02
wijst het verzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.N. van de Beek en mr. J.G. Gräler in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2014.