In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar had hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte voor de feiten die onder de verjaring vielen, aangezien de verjaringstermijn van zes jaar was verstreken. Dit leidde tot de conclusie dat het recht tot strafvervolging op 10 september 2010 was verstreken.
Het hof heeft echter wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan wederspannigheid, waarbij hij zich op 15 januari 2003 tegen de aanhouding door politieambtenaren verzette. Dit verzet resulteerde in lichamelijk letsel voor een van de verbalisanten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, die voorwaardelijk werd opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de noodzaak om opsporingsambtenaren te beschermen tegen geweld en agressie. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 181 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.