3.1.Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
( i) [X] staat als enig bestuurder van Postma Beheer BV aan het hoofd van de Postma Groep. Tot deze Postma Groep behoort Bald Handelsonderneming B.V. (hierna: BHO). De Postma Groep houdt zich hoofdzakelijk bezig met de fabricage en verkoop van (aanrecht)bladen en (onderdelen van) meubels voor de keuken- en meubelindustrie. Zij levert halffabrikaten en materialen aan Bald Productie Dongen B.V. (hierna: BPD). BPD draagt zorg voor de afmontage van de producten en levert deze door aan BHO, die zorgt voor verkoop aan en distributie naar de klant.
(ii) BPD, aanvankelijk behorend tot de Postma Groep, is overgenomen door de groep van [geïntimeerden] [geïntimeerde sub 1] is enig aandeelhouder/bestuurder van Jaya B.V. (hierna: Jaya), die enig aandeelhouder en bestuurder is van CVG Vastgoed B.V. (hierna: CVG), die enig aandeelhouder/bestuurder is van Luta B.V. (hierna: Luta), die enig aandeelhouder en bestuurder is van BPD.
(iii) BPD heeft haar vorderingen verpand aan Luta. Jaya had op deze vorderingen een tweede pandrecht. Voorts waren de vorderingen van Luta aan Jaya verpand.
(iv) Bij brief van 7 januari 2008 hebben [geïntimeerden] namens BPD aan BHO geschreven:
Met ingang van heden geldt een leverstop van de door ons ten behoeve van u geproduceerde goederen welke wij uitsluitend zullen opheffen indien u de factuurwaarde van de goederen welke wij aan u zouden leveren met de factor 4 vermenigvuldigd aan ons heeft betaald (..)
( v) Bij brief van 8 januari 2008 heeft Postma (namens Postma Beheer) aan [geïntimeerde sub 1] (namens BPD) geschreven dat BPD van BHO een bedrag te vorderen heeft van € 1.147.671,- en dat Postma Groep van BPD nog een bedrag te vorderen heeft van € 1.113.951,41. Voorts heeft Postma in deze brief aan [geïntimeerde sub 1] geschreven:
Deze vorderingen werden tot heden altijd in onderling overleg met elkaar verrekend c.q. voldaan.
(vi) Bij brieven van 9 januari 2008 heeft (de raadsman van) de Postma Groep aan BPD, Luta en [geïntimeerde sub 1] bericht dat BPD in verzuim verkeert door alleen nog te willen leveren indien viermaal de factuurwaarde wordt betaald en dat namens BHO de overeenkomsten met BPD worden ontbonden.
(vii) Bij vonnis van 5 februari 2008 van de Rechtbank Breda is BPD in staat van faillissement verklaard met de benoeming van [appellant] tot curator.
(viii) Op 13 mei 2009 heeft de Rechtbank Amsterdam een vonnis gewezen in drie gevoegde zaken, waarvan de volgende twee zaken onderdeel uitmaakten:
a. rolnummer 08–1567: BHO vordert van [geïntimeerden], in hun hoedanigheid van (indirect) bestuurders van BPD, de betaling van onder meer een bedrag van € 296.502,16. In het in deze zaak gewezen vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat BHO uit de brief van BPD van 7 januari 2008 heeft mogen afleiden dat BPD in de nakoming van haar verbintenissen zou tekortschieten en daardoor in verzuim is geraakt, welk verzuim BHO het recht gaf om de overeenkomst te ontbinden. De rechtbank wees de vordering tegen [geïntimeerden] en Luta in hun hoedanigheid van (in)direct bestuurder van BPD (toch) af omdat BHO onvoldoende had gesteld om bestuurdersaansprakelijkheid te kunnen aannemen.
b. rolnummer 08–2615: Luta vordert, op grond van het door BPD ten behoeve van haar gevestigde pandrecht, betaling van de vorderingen die BPD op BHO had. Deze vorderingen zijn door de rechtbank afgewezen omdat BHO zich op verrekening kon beroepen in verband met (door haar van andere vennootschappen van de Postma Groep) overgenomen vorderingen.
(ix) BHO heeft tegen het vonnis van de rechtbank, gewezen in de zaak met rolnummer 08–1567, hoger beroep ingesteld bij dit hof. In het in deze zaak op 26 april 2011 uitgesproken arrest heeft het hof eerst de (aan de aansprakelijkheid van de bestuurders van BPD voorafgaande) voorvraag onder ogen gezien of het oordeel van de rechtbank dat BPD jegens BHO in verzuim was geraakt, juist was. Met betrekking tot deze voorvraag kwam het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank: de vordering van BPD op BHO was, op het moment dat BHO zich met betrekking tot die vorderingen op verrekening beriep (BHO had op 2 januari 2008 vorderingen van andere vennootschappen uit de Postma Groep gecedeerd gekregen teneinde zich op verrekening te kunnen beroepen) al op 25/27 december 2008 openbaar verpand aan Luta, waarvan het gevolg was dat BHO zich jegens BPD niet meer op verrekening kon beroepen. Als gevolg daarvan was niet BPD jegens BHO, maar BHO jegens BPD in verzuim geraakt, met de consequentie dat BPD de – met toestemming van de pandhouders verzonden - brief van 7 januari 2008, met de daarin gestelde voorwaarde, heeft mogen schrijven. Van verzuim van BPD is, aldus het hof, geen sprake geweest.
( x) Jaya heeft tegen het door de rechtbank gewezen vonnis, inzake rolnummer 08–2615, hoger beroep ingesteld in haar hoedanigheid van tweede pandhouder op de vordering van BPD op BHO (de eerste pandhouder op die vordering, Luta, was inmiddels failliet gegaan; door de curator in dat faillissement is geen hoger beroep ingesteld). In het in dit hoger beroep op 8 februari 2011 uitgesproken arrest heeft dit hof geoordeeld dat Jaya in de hoedanigheid van tweede pandhouder (geen hoger beroep maar) derdenverzet had moeten instellen en is Jaya om die reden in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
(xi) [appellant] stelt zich op het standpunt dat Luta, CVG, Jaya en [geïntimeerde sub 1] als (indirecte) bestuurders van BPD aansprakelijk zijn voor het boedeltekort (artikel 2:248 BW). Luta is, zoals vermeld, failliet gegaan. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 juni 2011 is de vordering van [appellant] tot verificatie van een vordering van € 1.800.206,80, in welke renvooiprocedure de curator van Luta niet was verschenen, toegewezen. Het faillissement van Luta is inmiddels, zonder uitkering aan [appellant], geëindigd. Jegens CVG, Jaya en [geïntimeerde sub 1] heeft [appellant] bij dagvaarding van 12 februari 2010 een vordering op grond van artikel 2:248 BW ingesteld bij de rechtbank Breda, strekkend onder meer tot een verklaring voor recht dat de gedaagden als bestuurders van BPD hun taken kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en tot een veroordeling tot betaling van het boedeltekort, op te maken bij staat, met een voorschot van € 500.000. Voor de verwijten die [appellant] aan [geïntimeerden] maakt wordt in deze dagvaarding verwezen naar enkele overwegingen in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2009 (rolnummer 08-2615) in welke zaak, zoals vermeld, Luta als eerste pandhouder de vordering van BPD tegen BHO instelde en in welk vonnis de rechtbank tot de slotsom kwam dat BHO haar vordering op BPD mocht verrekenen met de vordering die BPD op haar had en dat BHO, als gevolg van verzuim van BPD, het recht heeft gekregen om de overeenkomsten tussen deze beide vennootschappen te ontbinden (zie hierboven onder (viii).a).
(xii) In de conclusie van repliek in de procedure voor de rechtbank Breda heeft [appellant] zich uitdrukkelijk beroepen op het gezag van gewijsde (zowel van voornoemd vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 juni 2011 als, waar het in deze procedure om gaat) van het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de zaak 08–2615. In de conclusie van repliek, nr. 10, is te lezen:
Nu de curator (= BPD) en Jaya het gezag van gewijsde van deze uitspraak tegen zich hebben te laten gelden, staat tussen hen (en Luta en BHO) vast dat BHO niet hoefde te betalen aan BPD, nu BHO mocht verrekenen.
Daaruit moet noodzakelijkerwijze de conclusie worden getrokken dat BPD (lees: haar directie) dus niet de eis mocht stellen dat BHO viermaal de factuur waarde moest gaan betalen.
De rechter oordeelde dan ook in de gevoegde zaken 08–1567 dat BHO vervolgens mocht ontbinden. Weliswaar betreft het vonnis een procedure tussen BHO en [geïntimeerde sub 1]/Jaya/CVG/Luta maar de gedachtegang dat BHO mocht ontbinden is op zichzelf een juiste en indien rechtens vaststaat dat de BHO niets aan BPD verschuldigd was en [geïntimeerde sub 1] dus ten onrechte zijn eisen stelde.(..)
In deze zelfde conclusie van repliek stelt [appellant] dat [geïntimeerden] geen beroep kunnen doen op het arrest van dit hof van 26 april 2011, waarin het hof – zoals vermeld - tot de conclusie kwam dat BHO in schuldeisersverzuim is komen te verkeren en dat [geïntimeerden] de in de brief van 7 januari 2008 gestelde eis (viermaal de factuur waarde betalen) wel hebben mogen stellen. Als reden noemt [appellant] dat Luta in die procedure (het hoger beroep tegen 08-1567) geen partij was, zodat ten aanzien van Luta, die bestuurder was van BPD, het vonnis van 13 mei 2009 (inzake 08-2615) is blijven gelden.
(xiii) In het beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis van 13 mei 2009 inzake 08-2615 is de (enige) reden gelegen van de onderhavige procedure. [geïntimeerden] schrijven hierover in de inleidende dagvaarding (nummer 31):
Hoewel eisers primair menen dat het vonnis geen gezag van gewijsde jegens eisers heeft, hetgeen hierna zal worden onderbouwd, wensen zij geen rechten te verspelen door na te laten verzet in te stellen, voor het geval de redenatie van [appellant] q.q. onverhoopt door de rechter zou worden gevolgd en [zij] toch het gezag van gewijsde van het litigieuze vonnis krijgen tegengeworpen.
[geïntimeerden] vorderen dat voor recht wordt verklaard dat hun verzet gegrond is en voorts, samengevat, voor recht te verklaren
primairdat, omdat het pandrecht van Luta kenbaar was gemaakt voordat de vorderingen (van de Postma Groep) aan BHO waren gecedeerd, BHO niet gerechtigd was deze vorderingen met de verpande vorderingen te verrekenen, dat derhalve BHO in verzuim is geraakt en dat BPD in de brief van 7 januari 2007 een leverstop heeft mogen afkondigen (en niet zelf in de nakoming van haar verplichtingen jegens BHO is tekortgeschoten),
subsidiairdat het vonnis, waarvan in verzet is gekomen, geen gezag van gewijsde heeft jegens [geïntimeerden] en meer subsidiair dat de rechtbank het vonnis, waarvan in verzet is gekomen, zodanig zal wijzigen dat het de rechten van [geïntimeerden] niet langer benadeelt.
(xiv) In het (tussen)vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank enkele door [appellant] tegen de vordering aangevoerde verweren verworpen en uitgesproken dat [geïntimeerden] in het door hen ingestelde derdenverzet worden ontvangen. De rechtbank heeft hoger beroep tegen het (tussen)vonnis opengesteld.
3.2.1.In
grief 1Aklaagt [appellant] dat het vonnis is gewezen op grond van een onvolledig procesdossier.
3.2.2.De grief treft geen doel. Onder 1.1 heeft de rechtbank de processtukken opgesomd waarvan zij is uitgegaan, derhalve: welke stukken door partijen zijn overgelegd ter beslechting van hun geschil. Gesteld noch gebleken is dat partijen in eerste aanleg meer of andere stukken hebben overgelegd dan door de rechtbank is vermeld. Bij de memorie van grieven heeft [appellant] nadere stukken overgelegd. Deze stukken zullen deel uitmaken van het procesdossier in hoger beroep.
3.3.1.In
grief 1Bvoert [appellant] aan dat het derdenverzet door [geïntimeerden] te laat is ingesteld en dat [geïntimeerden] om die reden in hun verzet niet ontvankelijk verklaard hadden moeten worden.
3.3.2.Bij gebreke van een door de wet bepaalde termijn waarbinnen het derdenverzet moet worden ingesteld, zal het hof uitgaan van een, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, redelijke termijn.
3.3.3.[appellant] stelt zich op het standpunt dat deze termijn is ingegaan op 12 februari 2010, de datum van de dagvaarding waarin [appellant], ter ondersteuning van zijn vorderingen jegens [geïntimeerden] en van de stelling dat [geïntimeerden] niet meer eisen mochten stellen zoals zij dat in de brief van 7 januari 2008 hebben gedaan, (onder nr. 32) verwijst naar overwegingen uit het vonnis van 13 mei 2009 inzake 08-2615. Ook indien dit standpunt juist zou zijn (en niet, zoals [geïntimeerden] verdedigen, uitgegaan zou moeten worden van de datum van de conclusie van repliek waarin [appellant] zich voor het eerst uitdrukkelijk beroept op het gezag van gewijsde) is naar het oordeel van het hof de redelijke termijn waarbinnen het derdenverzet ingesteld had moeten worden, (nog) niet verstreken. Het daadwerkelijke belang van [geïntimeerden] is pas door de procedure voor de rechtbank Breda ontstaan, zodat eerst vanaf het moment dat [appellant] zich daarop in rechte beriep aanleiding bestond om daartegen een rechtsmiddel aan te wenden. Daarbij komt dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] door de nu in acht genomen termijn in enig opzicht in zijn belangen is geschaad.
3.3.4.Grief 1B treft daarom geen doel.
3.4.1.In
grief 2voert [appellant] aan dat het recht van derdenverzet aan [geïntimeerden] niet toekomt omdat zij, als (indirect) bestuurders van Luta, beschouwd dienen te worden als personen die Luta in die procedure “wettiglijk [hebben] vertegenwoordigd”, zoals bedoeld in artikel 376 Rv.
3.4.2.De grief faalt. Het bestuur van een rechtspersoon kan in een procedure waarin die rechtspersoon de materiële procespartij is, niet worden aangemerkt als een wettelijk vertegenwoordiger van die rechtspersoon in de zin van bedoeld artikel.
3.4.3.In de toelichting op deze grief heeft [appellant] nog opgemerkt dat de onderhavige procedure op grond van het bepaalde in artikel 225 Rv geschorst had moeten zijn. Het hof gaat aan deze opmerking voorbij omdat uitsluitend (de rechtsopvolger van) de partij aan wier zijde de schorsingsoorzaak zich voordoet, bevoegd is tot het doen van een verzoek tot schorsing. Daarom zouden hoogstens de vereffenaars van Luta de schorsing hebben kunnen inroepen. Aan [appellant] komt en kwam deze bevoegdheid niet toe.