ECLI:NL:GHAMS:2014:20

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
200.137.402-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de tienjaarstermijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellant tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant had op 19 november 2013 een verzoekschrift ingediend, waarin zij verzocht om alsnog toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, ondanks het feit dat deze regeling eerder op 22 december 2010 tussentijds was beëindigd zonder schone lei. De appellant voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat niet onverkort vastgehouden kon worden aan de tienjaarstermijn zoals vastgelegd in artikel 288, tweede lid, aanhef en onder d van de Faillissementswet (Fw).

De appellant stelde dat zij alles had gedaan wat binnen haar macht lag om haar schulden op te lossen, maar dat zij verkeerd was ingelicht door haar bewindvoerder. De bewindvoerder had haar verteld dat de schuldsaneringsregeling geen zin had, omdat de schulden uiteindelijk toch op haar echtgenoot verhaald zouden worden. De appellant gaf aan dat haar echtgenoot, door hartproblemen, niet in staat was zijn onderneming voort te zetten, en dat zij zelf onbekend was met zijn zaken en de Nederlandse taal niet machtig was.

Het hof heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, maar oordeelde dat de wettelijke bepalingen niet in haar voordeel waren. De schuldsanering was beëindigd omdat de appellant niet aan haar verplichtingen had voldaan. Het hof concludeerde dat de appellant na de beëindiging van de schuldsanering ook nieuwe schulden had laten ontstaan, wat haar verzoek verder ondermijnde. Het hof bekrachtigde daarom de afwijzing van het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling, en oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de verplichtingen bij de appellant lag.

De uitspraak van het hof is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

arrest
________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.137.402/01
rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/546829 / FT RK 13/1801
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2014
in de zaak van:
[appellant],
wonend te [woonplaats],
advocaat:
mr. E.L.M. Straatsmate Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [appellant] genoemd.
[appellant] is bij op 19 november 2013 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2013.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 7 januari 2014. Bij die behandeling is [appellant] - hoewel rechtsgeldig opgeroepen - niet verschenen. Wel is verschenen haar advocaat mr. E.L.M. Straatsma voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, van het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. De advocaat van [appellant] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[appellant] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [appellant] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [appellant] voert aan dat er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat niet onverkort kan worden vastgehouden aan de in artikel 288 lid 2 sub d Faillissementswet (Fw) voorziene tienjaarstermijn. Weliswaar is van 8 februari 2010 tot 22 december 2010 de schuldsaneringsregeling op [appellant] van toepassing geweest en ligt deze periode binnen de tien jaar voor de dag van indiening van het verzoekschrift van 29 juli 2013, maar zij meent dat dit haar niet kan worden toegerekend. [appellant] stelt dat zij er alles aan gedaan heeft wat binnen haar macht lag om het schuldenprobleem op te lossen. De bewindvoerder heeft haar echter verkeerd ingelicht door te zeggen dat de WSNP eigenlijk geen zin zou hebben, omdat de schulden uiteindelijk toch zouden worden verhaald op haar echtgenoot. Haar echtgenoot is ook degene geweest die de schulden heeft laten ontstaan. Door zijn hartproblemen was hij niet in staat de onderneming voort te zetten. Ook [appellant] kon zijn werkzaamheden niet overnemen, omdat ze onbekend was met zijn zaken en de Nederlandse taal niet machtig is. Ook is het gezien hun culturele achtergrond ongebruikelijk dat een vrouw de werkzaamheden van haar man overneemt. Hierdoor hebben er grote schulden kunnen ontstaan. [appellant] verzoekt het hof in verband met deze bijzondere omstandigheden niet onverkort vast te houden aan de tienjaarstermijn van artikel 288 lid 2 sub d Fw en haar alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2.
Volgens artikel 288, tweede lid, aanhef en onder d, Fw wordt het verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen als minder dan tien jaar voor de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, op de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder a (de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, zijn voldaan), b (de schuldenaar was in staat zijn betalingen te hervatten) of d (de schuldenaar heeft bovenmatige schulden doen of laten ontstaan om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen) Fw.
2.3.
De schuldsanering is op 22 december 2010 tussentijds zonder schone lei beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder c Fw ( de schuldenaar is een of meer van zijn verplichtingen niet naar behoren nagekomen). De in artikel 288, tweede lid onder d Fw genoemde uitzondering is dus niet van toepassing. Dat betekent dat het verzoek tot toelating dient te worden afgewezen. Hetgeen [appellant] nog heeft aangevoerd over de voorlichting door de bewindvoerder maakt dat niet anders. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust immers op de schuldenaar. Indien zij ervoor kiest niet aan die verplichtingen te voldoen dan dienen de gevolgen daarvan voor haar rekening te blijven. Hetgeen [appellant] voor het overig aanvoert is in dit verband van onvoldoende betekenis.
2.4.
Bovendien heeft [appellant] na de beëindiging zonder schone lei nog schulden laten ontstaan ten aanzien waarvan niet aannemelijk is dat zij te goeder trouw is geweest. Immers gebleken is dat [appellant] per 13 februari 2013 aanslagen motorrijtuigenbelasting over de jaren 2011 en 2012 niet (volledig) heeft betaald. Dat draagt eraan bij dat er in elk geval geen grond is om, zoals [appellant] bepleit, af te wijken van de door de wet voorgeschreven afwijzing van het verzoek.
2.5.
Het hof verenigt zich dan ook met de afwijzing op grond van artikel 288, tweede lid, aanhef en onder d, Fw.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, L.A.J. Dun en M.W.E. Koopmann en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.