ECLI:NL:GHAMS:2014:191

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
200.038.741-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte: kostenvergoeding en opleveringsschade na ontruiming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen een verhuurder en een huurder van een bedrijfsruimte. De huurder had het gehuurde pand niet tijdig ontruimd, wat leidde tot een rechtszaak over de kosten die de verhuurder had moeten maken. Het hof had eerder al een tussenarrest gewezen en in dit arrest werd de verdere beoordeling van de vorderingen van de verhuurder besproken. De verhuurder, aangeduid als [appellant], had aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met het kort geding dat hij had aangespannen om de huurder, aangeduid als [geïntimeerde], te dwingen het pand te ontruimen. Het hof oordeelde dat de volledige kosten van dit kort geding, inclusief de proceskostenveroordeling, toewijsbaar waren als incassokosten.

Daarnaast werd de opleveringsschade besproken. Het hof oordeelde dat de verhuurder recht had op vergoeding van de kosten die hij had gemaakt, maar dat deze kosten gematigd moesten worden. Dit was gebaseerd op de hoedanigheid van de huurder als beginnende ondernemer en de grote belangen die voor hem bij het behoud van het gehuurde waren betrokken. Het hof wees een deel van de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand toe, maar matigde de volledige proceskostenvergoeding.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover de vordering tot vergoeding van de kosten boven het liquidatietarief was afgewezen en veroordeelde de huurder tot betaling van een bedrag van € 5.532,06, vermeerderd met wettelijke rente. Ook werd de huurder veroordeeld tot betaling van € 760,45 voor opleveringsschade, eveneens vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het geding in het principaal appel werden gecompenseerd, terwijl de huurder de kosten van het incidenteel appel moest dragen. Het arrest werd uitgesproken op 14 januari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.038.741/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : CV 07-25801
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 januari 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H.J. Langerak te Utrecht,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.N. Heeringa te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna weer [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 26 februari 2013 een tweede tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die dag wordt naar dat arrest verwezen.
[appellant] heeft vervolgens een akte genomen, tevens houdende een eiswijziging in principaal appel, met producties. [geïntimeerde] heeft daarop gereageerd bij antwoordakte.
Ten slotte is weer arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Het hof blijft bij hetgeen het in zijn tussenarresten heeft overwogen en beslist. In het laatste tussenarrest is het hof tot de slotsom gekomen dat het incidentele appel van [geïntimeerde] geen succes heeft en hij de kosten daarvan moet dragen. In het principale appel heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn vordering tot vergoeding van huurderving, winstderving en opleveringsschade bij akte nader toe te lichten.
2.2
Bij zijn laatste akte heeft [appellant] zijn vordering tot vergoeding van huurderving en winstderving ingetrokken. Die vorderingen, en de grieven 1 en 2 in het principale appel die daarop betrekking hebben, behoeven dus geen verdere bespreking. Dat betekent dat nog resteren de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in en buiten rechte (grief 3) en de vordering tot vergoeding van opleveringsschade, waarmee [appellant] in hoger beroep zijn eis heeft vermeerderd.
2.3
In artikel 13 lid 7 van de huurovereenkomst is bepaald dat de kosten, zowel in als buiten rechte, veroorzaakt aan verhuurder door overtreding van huurder van één der bepalingen van het contract, voor rekening zijn van huurder. Een van die bepalingen van de huurovereenkomst is artikel 17 lid 2, inhoudende dat de huurder, [geïntimeerde], bij het einde van de huur gehouden is het gehuurde tijdig voor het einde van de huurovereenkomst te ontruimen en aan de verhuurder, [appellant], ter beschikking te stellen. Aan die verplichting heeft [geïntimeerde] niet voldaan, zo is in dit geding komen vast te staan. In beginsel maakt [appellant] dan ook terecht aanspraak op vergoeding van de (lees: volledige) door hem in en buiten rechte gemaakte kosten. Op grond van het bepaalde in artikel 242 Rv kan de rechter echter een bedrag dat is gevorderd op grond van een beding tot vergoeding van de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, ook ambtshalve, matigen.
2.4
[appellant] heeft een overzicht overgelegd van de kosten die hij heeft gemaakt sinds het geschil tussen partijen is ontstaan tot en met 11 november 2009. Dit overzicht sluit op een bedrag van € 42.665,96. De eerste kosten die zijn gemaakt betreffen het kort geding dat [appellant] heeft aangespannen tegen [geïntimeerde] om hem te dwingen voor 1 augustus 2007 het pand te ontruimen en dat heeft geleid tot een afwijzend vonnis van 30 juli 2007, waarin [appellant] in de kosten van het geding is veroordeeld, een bedrag van € 400,=, dat hij heeft voldaan. Zijn advocaat heeft voor de werkzaamheden ten behoeve van het kort geding facturen gestuurd ten bedrage van in totaal € 5.132,06. Alle kosten/facturen van daarna hebben betrekking op het geding in eerste aanleg en hoger beroep, alsmede het tegelijk met de eerste aanleg gehouden voorlopige getuigenverhoor.
2.5
Naar het oordeel van het hof is het redelijk dat [appellant] aanspraak maakt op vergoeding van de door hem gemaakt kosten van het kort geding, inclusief de betaalde proceskostenveroordeling. Het aanspannen van dat kort geding was een adequate poging [geïntimeerde] te bewegen zich aan zijn verplichtingen te houden en zo een kostbare en langdurige bodemprocedure te voorkomen. Dat tot het genoemde bedrag advocaatkosten zijn gemaakt acht het hof afdoende aangetoond en het hof volgt ook niet het verweer van [geïntimeerde] dat niet zou blijken dat deze kosten door hem zijn veroorzaakt als bedoeld in artikel 13 lid 7 van de huurovereenkomst. Door te weigeren te vertrekken noodzaakte [geïntimeerde] [appellant] immers tot actie.
2.6
Voor het overige zal de vordering tot toekenning van een volledige proceskostenvergoeding worden gematigd in die zin dat slechts de geliquideerde kosten worden toegewezen. In dit verband acht het hof van belang de hoedanigheid van [geïntimeerde], een beginnende ondernemer, de grote belangen die voor hem bij behoud van het gehuurde waren betrokken, de aard van het geding, namelijk een procedure waarbij in eerste aanleg geen verplichte procesvertegenwoordiging bestond en de omstandigheid dat niet valt uit te sluiten dat [appellant], door het instellen van zijn later weer ingetrokken schadevergoedingsvordering, de procedure in eerste aanleg ingewikkelder en langduriger heeft gemaakt dan anders het geval zou zijn geweest. Dat laatste argument geldt voor het hoger beroep in nog sterkere mate. Grief 3 heeft dus slechts gedeeltelijk succes. Naast de geliquideerde kosten is toewijsbaar een bedrag van € 5.532,06, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2007 zoals gevorderd en op zichzelf niet weersproken.
2.7
Bij memorie van grieven in hoger beroep heeft [appellant] bij wege van eisvermeerdering aanspraak gemaakt op een bedrag van € 17.303,28 vanaf 1 juni 2009 met rente terzake van opleveringsschade. Bij zijn laatste akte heeft hij die vordering verhoogd tot € 29.894,25, omdat hij aanspraak maakt op drie weken huurderving vanwege de uitvoering van herstelwerkzaamheden in maart 2011. Die laatste eisvermeerdering is echter in dit late stadium van de procedure niet meer aanvaardbaar; niet valt in te zien waarom deze eisvermeerdering niet al veel eerder had kunnen worden gedaan. Aan de laatste vermeerdering zal derhalve voorbij worden gegaan.
2.8
Het hiervoor genoemde bedrag van € 17.303,28 bestaat uit de kosten van een onderhoudsbedrijf ad € 243,95, de kosten van een slotenmaker ad € 100,=, de kosten van een opnamerapport ad € 416,50 en facturen van een bouwbedrijf ad € 16.383,80.
2.9
In het laatste tussenarrest heeft het hof overwogen dat de inhoud van het opnamerapport tot uitgangspunt kan worden genomen, maar [appellant] niet kon volstaan met een abstracte begroting van zijn schade, maar concreet moest duidelijk maken welke gebreken uit het rapport zijn verholpen tegen welke kosten. Aan deze opdracht van het hof heeft [appellant] niet voldaan, want hij heeft ermee volstaan facturen over te leggen van het klussenbedrijf dat eerder de schade op € 16.542,83 had begroot, welke facturen nagenoeg sluiten op het twee jaar eerder begrote bedrag, wat op zichzelf al opmerkelijk is, maar bovendien geen enkel andere specificatie behelzen dan “het verbouwen van [locatie], werkzaamheden verricht door 3 [dan wel 2] personen”. Het verhelpen van lekkageplekken, een beschadigde deur en beschadigde ramen als waarvan in het rapport sprake is, kan moeilijk worden omschreven als “verbouwing”. Wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat tussen de ontruiming en de “verbouwing” bijna twee jaar zijn verlopen, kan niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de in rekening gebrachte kosten daadwerkelijk betrekking hebben op de in het rapport vermelde opleveringsschade. Het hof ziet geen aanleiding [appellant] nogmaals in de gelegenheid te stellen zijn stellingen te onderbouwen. Dit deel van de vordering moet dan ook worden afgewezen.
2.1
In het laatste tussenvonnis heeft het hof voorts verzocht om betalingsbewijzen van de overgelegde facturen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] bij zijn akte voldoende aangetoond dat hij de facturen voor het onderhoudsbedrijf, de slotenmaker en het opleveringsrapport, tot een totaalbedrag van € 760,45, heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft nog wel aangevoerd dat de slotenmakerskosten onnodig zijn gemaakt, omdat hij bij de oplevering wel degelijk een sleutel heeft overhandigd, maar dat verweer is, mede gelet op het feit dat het niet eerder dan in de laatste akte is gevoerd, onvoldoende gemotiveerd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Toewijsbaar is derhalve een bedrag van € 760,45 met wettelijke rente vanaf 1 juni 2009 zoals gevorderd en op zichzelf niet bestreden.
2.11
Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven, voor zover daarbij de aanspraak op een vergoeding van gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten boven het liquidatietarief is afgewezen. Die vordering zal ten dele worden toegewezen. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd, met inbegrip van de kostenveroordeling. In het principaal appel zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld, zodat de kosten daarvan worden gecompenseerd. In het incidenteel appel moet [geïntimeerde] de kosten dragen.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 12 mei 2009, voor zover daarbij de vordering van [appellant] tot vergoeding van zijn gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten boven het bedrag van het liquidatietarief is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 5.532,06, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 augustus 2007 ;
wijst voormelde vordering voor het overige af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] terzake van opleveringsschade tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 760,45, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2009;
compenseert de kosten van het geding in principaal appel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.341,= voor salaris;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H.C. van Harmelen, J.C.W. Rang en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.