ECLI:NL:GHAMS:2014:1828

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
200.140.178/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging gesloten jeugdzorg en instemmingsverklaring in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een minderjarige, aangeduid als [de minderjarige], tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland. De minderjarige is op 13 januari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 5 en 15 november 2013, waarbij voorlopige machtigingen tot plaatsing in gesloten jeugdzorg zijn verleend. De minderjarige verblijft sinds 5 november 2013 in een gesloten jeugdzorginstelling, na een periode van problematische thuissituaties en eerdere plaatsingen. De kinderrechter had eerder een machtiging verleend voor gesloten jeugdzorg, maar deze werd door het hof op 7 oktober 2013 vernietigd vanwege een gebrek aan een instemmingsverklaring van een gedragsdeskundige die de minderjarige niet persoonlijk had onderzocht.

Tijdens de zitting op 3 maart 2014 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de minderjarige, haar advocaat, vertegenwoordigers van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH) en de Raad voor de Kinderbescherming. De minderjarige betoogde dat de instemmingsverklaring niet op een persoonlijk gesprek was gebaseerd en dat haar rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) waren geschonden. BJZNH verdedigde de noodzaak van de gesloten plaatsing, verwijzend naar de problematiek van de minderjarige, waaronder weglopen, middelengebruik en een onveilige omgeving.

Het hof oordeelde dat de gronden voor de machtiging tot gesloten jeugdzorg aanwezig waren, zowel ten tijde van de bestreden beschikkingen als nu. Het hof bekrachtigde de beschikkingen van de kinderrechter, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde ook tot bekrachtiging, gezien de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof concludeerde dat de minderjarige een behandeling nodig heeft in een gesloten setting om haar veiligheid en ontwikkeling te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 april 2014
Zaaknummer: 200.140.178/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/208258 / JU RK 13-1144
Beschikking in de zaak in hoger beroep van:
[…],
verblijvende in [instelling] te […],
appellante,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Volendam,
tegen
Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk [de minderjarige] en BJZNH genoemd.
1.2.
[de minderjarige] is op 13 januari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 5 november 2013 en 15 november 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/208258 / JU RK 13-1144.
1.3.
BJZNH heeft op 7 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De heer [a] (hierna: de grootvader) heeft op 19 februari 2014 een nader stuk ingediend.
1.5.
De zaak is op 3 maart 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- [de minderjarige], bijgestaan door haar advocaat;
- BJZNH, vertegenwoordigd door de heer K. Geertsema;
- mevrouw […], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad);
- [x] (hierna: de vader);
- de grootvader en mevrouw [b] (hierna: de grootmoeder).
1.7.
[y] (hierna: de moeder) en een vertegenwoordiger van de instelling voor gesloten jeugdzorg [instelling] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
[de minderjarige] is [in] 1997 geboren uit de relatie van de vader en de moeder. De vader is belast met de uitoefening van het gezag over haar. [de minderjarige] verblijft sinds 5 november 2013 in [instelling], de instelling waar zij reeds eerder heeft verbleven.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 29 augustus 2011 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 29 augustus 2014.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 16 november 2012 is een machtiging verleend [de minderjarige] te doen opnemen en verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Deze machtiging is nadien verlengd tot 29 augustus 2013.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 augustus 2013 is, op het daartoe strekkende verzoek van BJZNH, een machtiging verleend om [de minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 29 augustus 2013 tot 29 mei 2014.
2.5.
Bij beschikking van dit hof van 7 oktober 2013 is de beschikking van de kinderrechter van 23 augustus 2013 vernietigd en het inleidende verzoek van BJZNH afgewezen, kort gezegd omdat uit de verklaring van instemming van een gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29b lid 5 Wjz (hierna: instemmingsverklaring) was gebleken dat [de minderjarige] niet in persoon is onderzocht voorafgaand aan de verlening van de machtiging tot gesloten plaatsing.
2.6.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich onder meer:
- een indicatiebesluit met indicatiedatum 31 oktober 2013, en een verzilveringstermijn en geldigheidstermijn van een jaar;
- een instemmingsverklaring van 1 november 2013, afgegeven door S. Kortekaas (orthopedagoog/generalist), waarbij onderzoek van [de minderjarige] niet heeft plaatsgevonden;
- een instemmingsverklaring van 9 november 2013, afgegeven door F. Dronkers (GZ-psycholoog/klinisch psycholoog), waarbij [de minderjarige] op 8 november 2013 is onderzocht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 5 november 2013 is een voorlopige machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verleend met ingang van 5 november 2013 tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste tot 3 december 2013.
Bij de bestreden beschikking van 15 november 2013 is de beschikking van 5 november 2013 gehandhaafd tot 15 november 2013 en is voorts een machtiging verleend [de minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 15 november 2013 tot 29 augustus 2014.
Deze beschikkingen zijn gegeven op het verzoek van BJZNH.
3.2.
[de minderjarige] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van BJZNH af te wijzen en haar onmiddellijke invrijheidsstelling te bevelen.
3.3.
BJZNH verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en voor zover meer of anders is verzocht, dit af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 29b lid 3 Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) is voor verlening van een machtiging gesloten jeugdzorg vereist dat de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of ten aanzien van [de minderjarige] was voldaan aan deze vereisten ten tijde van het geven van de bestreden beschikkingen en of dit ook thans nog het geval is.
4.2.
[de minderjarige] betoogt dat de instemmingsverklaring van 1 november 2013 niet gebaseerd is op een gesprek met haar, terwijl bekend was dan wel kon zijn waar zij destijds verbleef. Bovendien kan of mag een aan BJZNH verbonden gedragsdeskundige geen onafhankelijk rapporteur zijn, zo verlangt “Straatsburg” gezien de ernst van de maatregel. Het beginsel van hoor en wederhoor als vervat in artikel 6 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is geschonden, nu de kinderrechter voor het geven van de voorlopige machtiging telefonisch contact heeft gehad met BJZNH, terwijl geen verslag is gedaan van het besprokene en [de minderjarige] niet gehoord is.
Omdat de kinderrechter geen minder vergaande maatregelen heeft onderzocht, is sprake van een gebrekkige motivering van de beschikking en onbehoorlijke taakvervulling. Ten slotte onderneemt BJZNH niets om het persoonlijk belang van [de minderjarige] te dienen en enig perspectief ontbreekt, aldus [de minderjarige].
4.3.
BJZNH voert aan dat [de minderjarige] moet stellen wat haar belang is bij toetsing van de machtiging die is afgegeven bij beschikking van 5 november 2013, nu de termijn daarvan reeds is verstreken. Voorts was op het moment van afgeven van de instemmingsverklaring niet bekend waar [de minderjarige] verbleef, zodat de gedragswetenschapper geen gesprek met haar kon hebben. Nadat haar verblijfplaats bekend was geworden, heeft een andere gedragswetenschapper alsnog een gesprek gevoerd en een nieuwe instemmingsverklaring afgegeven, op basis waarvan de machtiging is verlengd bij beschikking van 15 november 2013.
Het is geen wettelijk vereiste dat een gedragswetenschapper onafhankelijk dient te zijn. De gedragswetenschapper dient enige afstand te hebben tot het besluit van BJZNH dat een gesloten plaatsing nodig is, zodat hij tot een zelfstandig oordeel komt. Twee verschillende gedragswetenschappers hebben een instemmingsverklaring gegeven en beiden waren niet betrokken bij de besluitvorming van BJZNH.
[de minderjarige] is in het verleden diverse malen weggelopen en heeft zich in zeer onveilige situaties begeven, waarbij sprake was van seksueel misbruik en (hard)drugsgebruik. Ook thans verlopen de verloven vanuit [instelling] nog niet goed, zij keert regelmatig niet op tijd terug. Gezien haar problematiek dient zij een behandeling te krijgen in een gesloten setting met een duidelijke structuur. Overigens zijn alternatieven besproken voor een open plaatsing in Frankrijk of Zweden, maar zij wil niet naar het buitenland. Alternatieven of minder vergaande maatregelen zijn derhalve niet passend voor [de minderjarige], aldus BJZNH.
4.4.
De Raad heeft ter zitting geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. De Raad maakt zich grote zorgen om [de minderjarige], zij is ernstig beschadigd en heeft hulp nodig. Het is wel van belang dat wordt toegewerkt naar meer vrijheden voor [de minderjarige], opbouw van verlof en uiteindelijk een kamertrainingsprogramma. Op dit moment heeft zij echter nog onvoldoende in huis om een kamertrainingsprogramma te kunnen laten slagen. Ten slotte is het van belang dat [de minderjarige] meewerkt aan het Persoonlijkheidsonderzoek (PO) dat al is aangevangen, aldus de Raad.
4.5.
Ten aanzien van het standpunt van BJZNH, dat [de minderjarige] moet stellen wat haar belang is bij toetsing van de machtiging die is afgegeven bij beschikking van 5 november 2013, nu de termijn daarvan reeds is verstreken, overweegt het hof als volgt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat - kort gezegd - aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken. Nu hiermee is komen vast te staan dat [de minderjarige] (ook) belang heeft bij een toetsing van de beschikking van 5 november 2013, zal het hof hierna alle stellingen van [de minderjarige] bespreken.
4.6.
Het hof overweegt ten aanzien van de stellingen van [de minderjarige] over de instemmingsverklaring en gedragsdeskundige als volgt.
Ten tijde van het afgeven van de instemmingsverklaring op 1 november 2013 en de voorlopige machtiging tot gesloten plaatsing op 5 november 2013, was het niet bekend waar [de minderjarige] zich bevond. Zij was kort daarvoor weggelopen uit het klooster waar zij verbleef. Voor de gedragsdeskundige was het derhalve niet mogelijk [de minderjarige] in persoon te onderzoeken, blijkens de instemmingsverklaring heeft echter wel een onderzoek op basis van het dossier plaatsgevonden. Bovendien heeft een andere gedragsdeskundige [de minderjarige] op 8 november 2013 onderzocht, derhalve zodra weer bekend was waar zij zich bevond. In de instemmingsverklaring van 9 november 2013 is dit onderzoek meegenomen en op basis van deze instemmingsverklaring is de machtiging tot gesloten plaatsing verleend op 15 november 2013. Het hof acht deze gang van zaken in overeenstemming met de Wjz en jurisprudentie van de Hoge Raad. De stelling van [de minderjarige] dat de instemmingsverklaring van 1 november 2013 gebaseerd had moeten worden op een gesprek met haar, nu bekend was dan wel kon zijn waar zij destijds verbleef, wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van de stelling van [de minderjarige] dat een aan BJZNH verbonden gedragsdeskundige geen onafhankelijk rapporteur kan zijn, overweegt het hof als volgt. Van belang is dat de gedragsdeskundige een voldoende objectief onderzoek kan verrichten naar de vraag of sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Niet gebleken is dat beide gedragsdeskundigen een onvoldoende objectief onderzoek hebben kunnen verrichten, zodat het hof deze stelling afwijst.
De stelling van [de minderjarige] dat het beginsel van hoor en wederhoor als vervat in artikel 6 EVRM is geschonden, nu de kinderrechter voor het geven van de voorlopige machtiging telefonisch contact heeft gehad met BJZNH, terwijl geen verslag is gedaan van het besprokene en [de minderjarige] niet gehoord is, volgt het hof evenmin. Blijkens artikel 29c Wjz is voor het geven van een voorlopige machtiging tot gesloten plaatsing niet noodzakelijk dat een jeugdige wordt gehoord, nu sprake is van een spoedmaatregel van beperkte duur.
4.7.
Ten aanzien van de bestreden beschikkingen overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
De moeder komt uit [land] en is na de scheiding van de vader weer naar haar geboorteland gegaan. De moeder is in Nederland een aantal jaren opgenomen geweest in een GGZ-voorziening. [de minderjarige] wil geen contact met de moeder. Tussen de ouders is sprake geweest van huiselijk geweld. [de minderjarige] heeft vanaf vierjarige leeftijd doordeweeks bij de grootouders gewoond, hetgeen destijds uit praktische overwegingen is besloten. In het weekend verbleef ze bij de vader. Bij de wisseling van basisschool naar het voortgezet onderwijs, is ze ook doordeweeks bij de vader gaan wonen. De vader heeft persoonlijke problemen gehad; zijn huis is in 2009 geëxecuteerd vanwege financiële problemen. Daarna heeft hij gedurende een periode geen vaste woon- of verblijfplaats gehad.
[de minderjarige] laat zeer zorgelijk gedrag zien. In 2006 heeft de politie een melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) gedaan vanwege huiselijk geweld tussen de ouders, waar [de minderjarige] getuige van was. In 2008 heeft de school van [de minderjarige] een melding bij het AMK gedaan vanwege zorgen op verschillende ontwikkelingsgebieden. Er is sprake geweest van toenemend schoolverzuim vanwege fysieke klachten waar geen medische oorzaak voor werd gevonden. [de minderjarige] volgde onderwijs op VMBO-T niveau. Ze toonde geen inzet, deed niets aan haar huiswerk en verscheen niet op de bijlessen. Mede door haar beperktere cognitieve mogelijkheden heeft zij een leerachterstand opgelopen. De school heeft voorts zorgen geuit over haar vriendenkring; ze ging om met een risicovolle vriendengroep waar sprake was van drugsproblemen en loverboyproblematiek. Voorts is [de minderjarige] betrokken geraakt bij twee diefstallen. Uit het strafonderzoek komen eveneens zorgen omtrent haar ontwikkeling naar voren. Uit een onderzoek van de Raad in 2010 is gebleken dat [de minderjarige] psychologische hulp nodig heeft om te kunnen praten over wat haar bezig houdt en sociaal sterker en vaardiger te worden. Ook heeft de Raad in zijn onderzoek ernstige zorgen over haar gezondheid geconstateerd; [de minderjarige] laat zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen zien en er is sprake van een langdurig instabiele opvoedingscontext.
Gedurende de begeleiding van het Jeugd ACT team in februari 2011 is gebleken dat [de minderjarige] twee gezichten lijkt te hebben; ze kan timide, verlegen en terughoudend overkomen maar ze kan ook manipuleren, liegen en zelfbepalend zijn. Het Jeugd ACT team is van mening dat de stelselmatige onrust, onduidelijkheid, wisselvalligheid en labiliteit van haar directe omgeving leidt tot een chronische belasting, die gezien kan worden als emotionele kindermishandeling. [de minderjarige] verblijft voortdurend op wisselende plekken; bij de vader, bij de grootouders, of bij een vriendin. De vader heeft eind 2011 aangegeven de grip op [de minderjarige] kwijt te zijn. Als zij door de vader wordt begrensd of gecorrigeerd, laat zij zeer opstandig en heftig gedrag zien, wat zich uit in vloeken, schreeuwen, dreigen en fysiek verzet. Door het Jeugd ACT team wordt derhalve een uithuisplaatsing geadviseerd.
[de minderjarige] is op 28 november 2011 in Fier Fryslân geplaatst, waar zij psychiatrisch is onderzocht. Volgens de DSM IV classificatie is sprake van een oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD), een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, zwakbegaafdheid, problemen in de primaire steungroep en problemen met justitie. Nadat zij vijf keer was weggelopen, weigerde ze terug te keren naar Fier Fryslân. Als overbrugging naar een vervolgtraject heeft zij tijdelijk bij de grootouders gewoond, hetgeen uit de hand is gelopen. De grootouders hebben aangegeven dat [de minderjarige] niet langer bij hen kan blijven en zij hebben de politie ingeschakeld, waarna BJZNH een machtiging voor gesloten jeugdzorg heeft gevraagd. Op 14 november 2012 is [de minderjarige] in [instelling] geplaatst. In [instelling] liet [de minderjarige] in eerste instantie een positieve ontwikkeling zien en profiteerde zij van de structuur en duidelijke uitleg. Op 3 januari 2013 is zij echter weggelopen, waarna zij op 17 februari 2013 door de politie is teruggebracht. In de periode van 14 april 2013 tot 26 juni 2013 is zij nog vijf maal gedurende korte periodes weggelopen. [instelling] heeft hierbij opgemerkt dat het weglopen gezien kan worden in het licht van haar cannabisafhankelijkheid, haar wat beperkte IQ, beïnvloedbaarheid en geringe weerbaarheid. Op 18 juli 2013 is zij weer weggelopen, waarna zij tijdelijk in een klooster in Vogelenzang heeft verbleven. Omdat zij niet in het klooster kon blijven, is zij weer in [instelling] geplaatst. Nadat de machtiging tot gesloten plaatsing is vernietigd door dit hof, heeft [de minderjarige] van 7 oktober 2013 tot 16 oktober 2013 weer in het klooster verbleven. De zusters hebben haar verblijf echter als zwaar ervaren, mede nu geen duidelijkheid bestond wie verantwoordelijk was voor [de minderjarige]. De vader heeft op 16 oktober 2013 aangifte gedaan, omdat [de minderjarige] samen met een ex-vriendin van de vader de huidige partner van de vader zou hebben mishandeld. De zaak is geseponeerd, maar het contact tussen [de minderjarige] en de vader is verder ontwricht geraakt. [de minderjarige] is daarna niet teruggekeerd naar het klooster, en het was tot begin november 2013 niet bekend waar zij verbleef. In die periode heeft zij cocaïne, speed en XTC gebruikt en is zij in aanraking gekomen met het loverboy-circuit. Voorts is zij naar eigen zeggen verkracht. Op 4 november 2013 heeft zij bij de grootouders een suïcidepoging gedaan, waarna zij, na even in het ziekenhuis te hebben verbleven, wederom naar [instelling] is overgebracht.
Uit de instemmingsverklaring van 9 november 2013 is gebleken dat [de minderjarige] behoefte heeft aan geborgenheid en een vaste therapeut. Zij heeft behandeling nodig om het seksueel misbruik en de suïcidepoging te verwerken. Voorts dient een behandeling gericht te zijn op haar middelenafhankelijkheid, haar sociale weerbaarheid, herstel van de verstoorde relatie met de vader en hervatting van (vak)onderwijs.
Gelet op deze gang van zaken in samenhang met haar persoonlijke problematiek is naar het oordeel van het hof de opneming en het verblijf in gesloten jeugdzorg noodzakelijk om te voorkomen dat [de minderjarige] zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken. De kritiek op de gang van zaken en op de daaraan verbonden gevolgen, die van de zijde van Elisabeth, met name door de grootvader in diens onder 1.4 vermelde brief en ter zitting, is geuit, geeft het hof geen aanleiding anders te oordelen. Het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling wordt afgewezen.
4.8.
De stelling van [de minderjarige] dat de kinderrechter geen minder vergaande maatregelen heeft onderzocht waardoor sprake is van een gebrekkige motivering en onbehoorlijke taakvervulling, behoeft geen verdere bespreking, wat er van de juistheid daarvan ook zij. Het hoger beroep dient er immers mede toe omissies en fouten uit eerste aanleg te herstellen. Voor zover [de minderjarige] heeft betoogd dat er minder vergaande maatregelen mogelijk zijn, overweegt het hof dat gebleken is dat wel alternatieven voor een gesloten plaatsing zijn overwogen en ook geprobeerd. [de minderjarige] heeft in november 2012 bij de grootouders verbleven, welk verblijf is beëindigd met agressie van de kant van [de minderjarige]. Begin november 2013 heeft zij eveneens bij de grootouders verbleven en heeft daar een suïcidepoging gedaan. [de minderjarige] heeft tot tweemaal toe in het klooster verbleven, welke situatie niet langer houdbaar was, onder meer vanwege haar wegloopgedrag. BJZNH heeft ten slotte voorgesteld [de minderjarige] tijdelijk in een open setting onder te brengen in Frankrijk of Zweden, welk voorstel [de minderjarige] van de hand heeft gewezen. Het hof wijst deze stelling van [de minderjarige] derhalve af.
4.9.
De stelling van [de minderjarige] dat BJZNH onvoldoende onderneemt om haar persoonlijke belang te dienen, volgt het hof evenmin. BJZNH heeft nagedacht over alternatieven voor een gesloten plaatsing en heeft ter zitting meegedeeld toe te werken naar een kamertrainingsprogramma, waarbij een toelichting is gegeven over het te volgen traject. Het hof gaat ervan uit dat BJZNH dit traject voortvarend en ruim voor afloop van de onderhavige machtiging zal aanpakken.
4.10.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor het verlenen van de onderhavige machtiging ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en nog steeds zijn. Daaruit volgt dat de beschikkingen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. W.J. van den Bergh en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.