ECLI:NL:GHAMS:2014:178

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
200.123.407/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie naar nieuwe normen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en de zorgregeling tussen de man en de vrouw, die gezamenlijk het gezag hebben over hun minderjarige kind. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Alkmaar, waarin een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind was vastgesteld op € 413,- per maand. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 524,- per maand. Tijdens de zitting is gebleken dat de man en de vrouw verdeeld zijn over de zorgregeling en de hoogte van de alimentatie. De man heeft verzocht om een wijziging van de zorgregeling, zodat hun kind één weekend per twee weken bij hem verblijft van vrijdag tot maandag, terwijl de vrouw dit niet wenst. Het hof heeft de bestaande zorgregeling gehandhaafd, omdat het belang van het kind voorop staat en er geen overtuigende redenen zijn om de regeling te wijzigen. Het hof heeft ook de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 376,- per maand moet betalen, rekening houdend met de zorgkorting. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in incidenteel hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een stabiele zorgregeling voor het kind en de noodzaak om de alimentatie te baseren op de actuele financiële situatie van de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 januari 2014
Zaaknummer: 200.123.407/01
Zaaknummer eerste aanleg: 136099/FA RK 12-187
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.J. Erdbrink te Amstelveen,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.P. Klaver te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 12 maart 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 december 2012 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 136099/FA RK 12-187.
1.3.
De vrouw heeft op 25 april 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 11 juli 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 8 augustus 2013 en 14 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 9 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 22 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat
- mevrouw A. Hogendorp, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen hebben een relatie gehad die in oktober 2010 is geëindigd. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2005. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.3.
Partijen hebben op 5 mei 2011 een convenant gesloten (hierna: het convenant) waarin zij onder meer een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] hebben vastgelegd van € 463,- per maand vanaf het tijdstip dat de samenlevingsovereenkomst ontbonden is.
Voorts hebben zij een voorlopige zorgregeling vastgelegd, totdat zij anders overeenkomen, waarbij de man en [de minderjarige] omgang hebben gedurende een aaneengesloten weekend per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.30 uur zolang de man in [a] woont en gedurende een aaneengesloten weekend per veertien dagen van vrijdag 17.30 uur tot zondag 17.30 uur vanaf het moment dat de man in de buurt van de vrouw woonruimte heeft betrokken, waarbij de man [de minderjarige] zal halen en brengen.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij is alleenstaand.
Hij was werkzaam in loondienst bij [bedrijf] Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 55.309,-.
Vanwege een fusie van zijn werkgever is de functie van de man komen te vervallen. Zijn arbeidsovereenkomst is per 1 oktober 2013 beëindigd tegen een ontslagvergoeding van € 60.000,- bruto.
Hij betaalt € 66,- per maand aan lijfrentepremie.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1969. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij […]. Volgens de cumulatieven op de salarisspecificatie over december 2012 bedroeg haar salaris dat jaar € 33.499,-.
Het kindgebonden budget dat zij ontvangt, bedraagt € 1.017,- per jaar.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de volgende zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] bepaald, met wijziging van het convenant in zoverre:
- één weekend per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.30 uur, waarbij de man [de minderjarige] op vrijdag om 17.00 uur na judoles ophaalt en de vrouw [de minderjarige] op zondag bij de man ophaalt;
- vakanties en (bijzondere) feestdagen worden in onderling overleg geregeld.
Voorts is bepaald, met wijziging van het convenant in zoverre, dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] telkens bij vooruitbetaling € 413,- per maand zal betalen, met ingang van 12 december 2012.
De overige verzoeken zijn afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
I. een zorgregeling vast te stellen, met wijziging van het convenant, waarbij [de minderjarige] één keer per twee weken een weekend bij de man verblijft van vrijdag 17.30 uur tot maandag 8.15 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] vrijdag uiterlijk om 17.30 uur bij de man brengt en de man hem op maandag naar school brengt, subsidiair hem (tijdens schoolvakanties) om 9.00 uur naar de vrouw brengt.
II. [de minderjarige] zal, met wijziging van het convenant, tijdens het werk van de vrouw als stewardess op buitenlandse vluchten tijdens (enig gedeelte van de) vrijdagavonden tot en met maandagochtenden bij de man verblijven, waarbij de vrouw hem vrijdag uiterlijk om 17.30 uur bij de man brengt en de man hem op maandag naar school brengt, subsidiair (tijdens schoolvakanties) om 9.00 uur naar de vrouw brengt.
II.a. vanaf 1 oktober 2013, en zolang de man geen nieuw werk heeft, haalt de man eens per twee weken [de minderjarige] op woensdagmiddag op uit school en brengt hij [de minderjarige] om 17.30 naar de vrouw.
II.b. de man haalt [de minderjarige] eens per twee weken op vrijdagochtend om circa 8.00 uur op bij de vrouw en brengt [de minderjarige] om circa 8.15 uur naar school.
III. conform zijn verzoek onder III. hierboven, met dien verstande dat de termen “officiële feestdagen” onder a. en “familiaire feestdagen” onder b. komen te vervallen, evenals “in onderling overleg” onder a. tot en met d. en f., subsidiair een verdeling van de feestdagen en vakanties tussen de ouders bij helfte. Als vervoerregeling zal gelden dat de vrouw [de minderjarige] op de vooravond van een feestdag c.q. vakantieperiode uiterlijk om 17.30 uur naar de man brengt en de man hem aan het eind van een feestdag c.q. vakantieperiode uiterlijk om 17.30 uur naar de vrouw brengt.
IV. Conform zijn hierboven onder 3.1. weergegeven verzoek onder IV.
V. in aanvulling op het convenant zal een verklaring voor recht worden uitgesproken dat de samenlevingsgerelateerde standaardbehoefte van [de minderjarige] in 2010 € 579,- per maand bedraagt.
VI.a. primair: met wijziging van het convenant zal de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw betalen van maximaal € 110,25 met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep tot en met september 2013 en met ingang van 1 oktober 2013 een bedrag rekening houdend met de door de man te ontvangen uitkering op basis van de Werkloosheidswet van € 32.059,- bruto per jaar.
VI.b. subsidiair: de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde alimentatie terug te betalen over primair de periode 13 mei 2011 tot aan de datum van de beschikking in hoger beroep, dan wel over de periode 20 februari 2012 tot aan de datum van de beschikking in hoger beroep, dan wel over de periode 12 december 2012 tot aan de datum van de beschikking in hoger beroep.
VII. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, in principaal appel en in incidenteel appel.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel het beroep van de man ongegrond te verklaren en de man te veroordelen in de kosten van het geding in principaal appel.
In incidenteel appel verzoekt zij de bestreden beschikking deels te vernietigen en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen van € 524,- per maand, telkens bij vooruitbetaling, met ingang van 12 december 2012, en de beschikking voor het overige te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in incidenteel appel.
3.4.
De man verzoekt het door de vrouw in incidenteel appel verzochte af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het incident.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Zorgregeling
In principaal hoger beroep
4.1.
De man en de vrouw hebben ieder in hun hoger beroep de hoogte van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] aan de orde gesteld. De man heeft daarnaast grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling tussen hem en [de minderjarige]. Alvorens de onderhoudsbijdrage te beoordelen, zal het hof de grieven van de man ten aanzien van de zorgregeling behandelen.
4.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard in te stemmen met de verzoeken van de man zoals vermeld onder 3.2. ad II.a. en II.b. zodat het hof aldus zal beslissen.
4.3.
Partijen zijn nog verdeeld over de vorm van de weekendomgang eens per twee weken. De man wil [de minderjarige] maandag naar school brengen in plaats van dat hij hem al op zondag in de namiddag terugbrengt naar de vrouw, onder meer omdat [de minderjarige] aangeeft daar behoefte aan te hebben. [de minderjarige] kan dan zondagavond rustig bij de man blijven slapen en er is bovendien een overdrachtsmoment minder tussen partijen.
Daarnaast wenst de man dat de vrouw [de minderjarige] vrijdag naar hem toebrengt in plaats van dat de man hem ophaalt van judo, aangezien de wegbrengregeling vanuit didactisch oogpunt de voorkeur verdient van pedagogen en kinderpsychologen, omdat op deze wijze het kind voelt dat de wegbrengende ouder instemt met het verblijf bij de andere ouder.
De vrouw ervaart [de minderjarige] op zondag na de omgang met de man als vermoeid en emotioneel. Hij wil dan niet in zijn eigen bed slapen, is misselijk en plast in bed. Daarom wil de vrouw de omgang niet uitbreiden naar de maandagochtend; zij vreest dat [de minderjarige] dan moe en onrustig naar school gaat.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep ten aanzien van de omgang in het weekend geadviseerd deze te laten zoals die nu is, in die zin dat de man [de minderjarige] op vrijdag uit judo haalt en de vrouw [de minderjarige] op zondag weer ophaalt bij de man. Voor kinderen is het van belang dat zij na een omgangsweekend kunnen acclimatiseren.
4.5.
Het hof zal de zorgregeling in het weekend, zoals vastgesteld door de rechtbank, handhaven. Niet gebleken is dat [de minderjarige] grote problemen ondervindt van de huidige regeling. Voor zover hij wel problemen heeft (bedplassen, misselijkheid na afloop) acht het hof het niet aannemelijk dat deze zullen worden opgelost door de wijziging die de man voorstaat, aangezien zij lijken samen te hangen met de wisseling van ouder. Daartegenover staat het door de Raad benadrukte belang van een kind dat het na een omgangsweekend weer kan acclimatiseren bij de andere ouder. Dit alles in aanmerking genomen acht het hof de door de man verzochte wijziging niet in het belang van [de minderjarige], zowel wat betreft de uitbreiding tot de maandagmorgen als wat betreft het halen en brengen. Door het toewijzen van de verzoeken van de man, zoals hiervoor overwogen onder 4.2, met betrekking tot de uitbreiding van de omgang met een woensdagmiddag per twee weken plus het naar school brengen op een vrijdagochtend per twee weken, krijgt de man reeds meer omgang met [de minderjarige] en is bovendien zijn bezwaar dat hij geen contact heeft met de school van [de minderjarige] ondervangen.
4.6.
Het hof zal voorts het verzoek van de man om te bepalen dat [de minderjarige] bij de man zal verblijven tijdens het werk van de vrouw in weekends als stewardess op buitenlandse vluchten afwijzen. Uiteraard staat het partijen vrij in onderling overleg af te spreken dat [de minderjarige] bij zijn vader verblijft in plaats van bij zijn grootmoeder van moederszijde als de vrouw zou moeten werken, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat toewijzing van het verzoek zou leiden tot meer onduidelijkheid voor [de minderjarige], hetgeen het hof niet in zijn belang acht.
De man heeft voorts verzocht [de minderjarige] over dit onderwerp te horen, omdat [de minderjarige] volgens hem zelf aangeeft dat hij liever bij de man is dan bij zijn grootmoeder. De vrouw vindt het horen van [de minderjarige] te belastend gezien zijn leeftijd. Ook dit verzoek van de man zal het hof afwijzen, aangezien het horen van de thans achtjarige [de minderjarige] over de zorgregeling het risico meebrengt dat [de minderjarige] op ongewenste wijze verder in het geschil tussen de ouders wordt betrokken en daarmee wordt belast.
4.7.
Omdat de communicatie tussen partijen niet optimaal is, heeft de man ten aanzien van de omgang tijdens vakanties, feestdagen en verjaardagen primair verzocht zijn gedetailleerde regeling zoals hiervoor vermeld onder 3.2. te volgen en subsidiair verzocht deze dagen bij helfte te verdelen. Het hof zal het subsidiaire verzoek van de man toewijzen nu de vrouw onweersproken heeft aangevoerd dat een gedetailleerde regeling voor haar lastig uit te voeren is gelet op haar wisselende werkrooster en dat de huidige regeling, die overeenkomstig het subsidiaire verzoek van de man verloopt, goed gaat. Aan haar wens om te bepalen dat [de minderjarige] in de zomervakantie maximaal twee aaneengesloten weken bij de man verblijft, komt het hof niet tegemoet nu onvoldoende aannemelijk is dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen een langere aaneengesloten periode. Het hof zal de man volgen in de door hem verzochte vervoerregeling op deze dagen nu de vrouw daartegen geen verweer heeft gevoerd.
4.8.
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn belang bij zijn verzoek om in aanvulling op het convenant onder meer te bepalen dat partijen periodiek een mondeling ouderoverleg zullen hebben op een neutrale locatie en wederzijds schoolinformatie zullen uitwisselen, onvoldoende onderbouwd. Partijen hebben immers het gezamenlijk gezag over [de minderjarige], zodat ieder van hen bij de school de informatie kan opvragen die hij of zij wenst. In dit licht bezien ziet het hof, zonder nadere toelichting, welke echter ontbreekt, de meerwaarde van het opleggen van een dergelijke verplichting aan partijen niet in.
4.9.
De man heeft aangeboden zijn stellingen aanvullend te bewijzen met alle wettelijke bewijsmiddelen, voor zover bewijsrechtelijk relevant en vereist. De vrouw heeft aangeboden haar stellingen ten aanzien van de gesteldheid van [de minderjarige] als reactie op de zorgregeling te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen onder wie haarzelf, haar moeder en ingeschakelde deskundigen. Het hof overweegt dat, nu de man in deze procedure een wijziging van de tussen partijen overeengekomen zorgregeling verzoekt, op hem de bewijslast rust van de (gewijzigde) feiten en omstandigheden die zijn verzoeken kunnen dragen. Het hof zal evenwel niet op het bewijsaanbod van de man ingaan, nu dit onvoldoende specificeert welke stellingen de man nader wenst te bewijzen. Het hof komt derhalve aan bewijslevering niet toe en dus evenmin aan het tegenbewijsaanbod van de vrouw.
Kinderbijdrage
In incidenteel hoger beroep
4.10.
De vrouw verzoekt in incidenteel beroep vaststelling van de kinderalimentatie op € 524,- per maand, met ingang van 12 december 2012. Dit komt neer op een verhoging van de kinderalimentatie ten opzichte van het bedrag dat partijen bij hun convenant hadden afgesproken en is daarom een zelfstandig verzoek. In eerste aanleg heeft de vrouw echter geen zelfstandig verzoek gedaan. Ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Het hof zal de vrouw daarom in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
In principaal hoger beroep
4.11.
De man verzoekt primair dat het hof een kinderbijdrage zal bepalen van maximaal € 110,25 met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep tot en met september 2013 en met ingang van 1 oktober 2013 een bedrag rekening houdend met de door de man te ontvangen uitkering op basis van de Werkloosheidswet van € 32.059,- bruto per jaar.
Subsidiair verzoekt hij de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde alimentatie terug te betalen over primair de periode 13 mei 2011 tot aan de datum van de beschikking in hoger beroep, dan wel over de periode 20 februari 2012 tot aan de datum van de beschikking in hoger beroep, dan wel over de periode 12 december 2012 tot aan de datum van de beschikking in hoger beroep. Nu de man in zijn subsidiaire verzoek evenwel niet aanduidt hoe hoog volgens hem in dat geval de door hem te betalen kinderalimentatie zou moeten zijn, en de bestreden beschikking slechts voorziet in de periode vanaf 12 december 2012, acht het hof dit subsidiaire verzoek te onbepaald. Om die reden zal het hof zich beperken tot een beoordeling van het primaire verzoek.
4.12.
Het primaire verzoek van de man brengt aanstonds mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, nu de rechtbank de kinderalimentatie heeft verlaagd per 12 december 2012 en de man thans verlaging eerst per heden verzoekt.
De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak de rechter die het bedrag bepaalt dat de (onderhoudsplichtige) ouder ten behoeve van een kind aan kinderalimentatie zal moeten uitkeren daaromtrent zelfstandig oordeelt, met in achtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan wat de ouders onderling met betrekking tot dit punt zijn overeengekomen. Bij zijn beoordeling heeft de rechtbank derhalve artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek buiten beschouwing gelaten. In hoger beroep heeft geen van beide partijen tegen deze overweging stelling genomen, zodat ook het hof aan dit uitgangspunt gebonden is. Dit betekent dat de vraag of, en zo ja per wanneer, zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan niet aan de orde is. Nu de man in hoger beroep zijn verzoek heeft veranderd in dier voege dat hij thans verzoekt de kinderalimentatie in te laten gaan per de datum van de onderhavige beschikking van het hof, is het gevolg van een en ander dat het hof de kinderalimentatie zal bepalen aan de hand van de in 2013 in werking getreden maatstaven voor kinderalimentatie, zoals door de man in hoger beroep ook is bepleit. De vrouw heeft aangevoerd dat dat in strijd is met de rechtszekerheid en de redelijkheid en billijkheid, daarbij erop doelend dat de huidige normen voor haar ongunstiger uitpakken dan de voorheen geldende normen. Het hof overweegt dat de man bevoegd was om bij zijn beroepschrift het petitum van zijn verzoek te wijzigen op de wijze zoals hij dat heeft gedaan. Misbruik van procesrecht levert dit niet op. Voor het overige heeft de vrouw, behoudens ten aanzien van de achtergronden van het convenant, waarover hierna meer, dit verweer onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Behoefte van [de minderjarige]
4.13.
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] volgens de huidige richtlijnen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft.
Voor de bepaling van het netto gezinsinkomen gaat het hof uit van de jaaropgaven van partijen, zij het aan de kant van de man onder aftrek van de fiscale bijtelling voor het privégebruik van een zakelijke auto. Tezamen levert dit een besteedbaar inkomen op van € 4.320,- per maand. Ten tijde van hun samenleving hadden partijen geen recht op een kindgebonden budget. Op basis daarvan geeft de Tabel kosten van kinderen 2010 aan dat de behoefte van [de minderjarige] in dat jaar € 675,- per maand bedroeg. De vrouw ontvangt sinds het uiteengaan van partijen een kindgebonden budget van omgerekend € 85,- per maand. Hieruit volgt dat het aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige] € 590,- per maand bedroeg, hetgeen geïndexeerd naar 2014 neerkomt op € 619,-. Gevolg hiervan is dat reeds om deze reden de door de man verzochte verklaring voor recht ter zake van de ‘samenlevingsgerelateerde standaardbehoefte’ van [de minderjarige] niet kan worden uitgesproken. Het desbetreffende verzoek zal worden afgewezen.
Draagkracht van de man
4.14.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal vervolgens worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
4.15.
De man wijst erop dat per 1 oktober 2013 zijn dienstverband eindigt, en dat hij dus vanaf dat moment terugvalt op een WW-uitkering. Gebleken is echter dat de man een ontslagvergoeding ontvangt van € 60.000,- bruto. Een dergelijke vergoeding heeft tot doel de man te compenseren voor de financieel nadelige effecten van zijn ontslag. In die bedoeling past het de vergoeding over een bepaalde periode, waarin de man op zoek gaat naar een andere baan, te verdelen. De man heeft er echter voor gekozen de vergoeding aan te wenden voor een bancaire lijfrente die periodiek zal worden uitgekeerd vanaf zijn 67e jaar. Met de vrouw is het hof van oordeel dat het gevolg van die keuze niet ten nadele van zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] mag strekken. Het hof gaat er dus van uit dat de man ook na 1 oktober 2013 kan beschikken over hetzelfde fiscaal inkomen als in de periode daarvoor. Of de man tegen de tijd dat de ontslagvergoeding volledig zou zijn aangewend ter aanvulling van zijn WW-uitkering een baan zal hebben gevonden met een vergelijkbaar salaris als bij [bedrijf] is een toekomstige omstandigheid, waarop het hof thans niet vooruitloopt.
Draagkracht van de vrouw
4.16.
Het hof bepaalt de draagkracht van de vrouw aan de hand van dezelfde uitgangspunten als hiervoor weergegeven, behoudens voor zover daarvan hierna wordt afgeweken.
4.17.
De man voert aan dat bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening moet worden gehouden met haar opgebouwde levensloopverlofkorting. Weliswaar is de regeling per 1 januari 2012 komen te vervallen, maar het positieve saldo van de vrouw van € 592,80 is intact gebleven en dient derhalve als inkomensbestanddeel te worden aangemerkt.
4.18.
In haar verweerschrift heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat deze grief van de man gegrond is. Daarom zal het hof het vrijgevallen tegoed betrekken bij de bepaling van haar inkomen.
4.19.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw het standpunt betrokken dat onverkorte toepassing van de huidige alimentatienormen tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat zal leiden, waarbij zij heeft gewezen op de context van de alimentatieafspraken in het convenant. De kinderbijdrage voor [de minderjarige] moet niet los worden gezien van de overeengekomen wijze van verdeling van het vermogen. Op basis van al deze afspraken is de vrouw in staat gesteld de woning van partijen over te nemen, zodat zij daar met [de minderjarige] kon blijven wonen, hetgeen ook de bedoeling van partijen was. Zij heeft daarvoor externe financiering moeten aangaan in de vorm van een extra hypothecaire lening van haar moeder. Indien de man een aanzienlijk lagere bijdrage zou gaan betalen, stort dit ‘kaartenhuis’ in elkaar, aldus de vrouw.
De man stelt evenwel de hoogte van de woonlasten van de vrouw ter discussie. De vrouw heeft een beweerde hypothecaire schuld aan haar moeder van € 246.250,- met een hieraan gerelateerde rente van € 8.619,- per jaar en daarnaast een hypothecaire schuld aan Reaal van beweerdelijk € 138.000,- met een hieraan gerelateerde rente van € 6.417,- per jaar. Ten tijde van het opstellen van het convenant is volgens de man een aanzienlijk lagere lening als uitgangspunt genomen. De man meent dat de vrouw hiervoor geen afdoende verklaring heeft gegeven. De man betwist dat voor de vrouw de noodzaak bestond om naast de lening bij Reaal ook een lening van deze hoogte bij haar moeder aan te gaan.
4.20.
Ten tijde van het opstellen van het convenant was nog niet duidelijk tot welk bedrag de vrouw de bestaande hypotheek kon herfinancieren, zo voert zij aan. Reaal wilde de vrouw maximaal € 136.423,- lenen en haar moeder leende haar € 246.250,-. De vrouw kon met deze leningen de man uitkopen en de woning financieren. De rente van beide leningen staat vast. Dat de man hier nu aan tornt steekt haar, nu partijen expliciet wilden dat de vrouw de woning kon behouden ten behoeve van [de minderjarige].
4.21.
Het hof is van oordeel dat de vrouw met haar toelichting en de door haar overgelegde stukken de omvang van de hypothecaire schulden en rentelasten voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft zij de noodzaak tot het aangaan van de leningen aannemelijk gemaakt door – onbetwist – te stellen dat het de gezamenlijke keuze van partijen was dat de voormalige gezinswoning zou worden aangehouden ten behoeve van [de minderjarige]. Het hof zal daarom rekening houden met de rente van in totaal € 1.253,- per maand.. Daarnaast houdt het hof rekening met een premie levensverzekering van € 176,- per maand. Nu de vrouw in hoger beroep de jaaropgave heeft overgelegd, hoeft de daarop betrekking hebbende grief van de man geen bespreking meer. Hetzelfde geldt ten aanzien van de grief van de man waarin hij betoogt dat de vrouw onvoldoende stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar woonlasten. Voor zover de vrouw dat niet reeds in eerste aanleg had gedaan, heeft zij deze omissie in hoger beroep hersteld.
4.22.
Rekening houdend met het voor haar geldende eigenwoningforfait bij een WOZ-waarde van € 633.000,- en met het voor haar geldende fiscale voordeel van het betalen van hypotheekrente stelt het hof vast dat de vrouw een netto-woonlast heeft van € 1.036,- per maand. De vrouw heeft een NBI van € 2.125,- per maand, waarvan zij volgens de huidige normen geacht wordt 30% te besteden aan haar woonlasten. In werkelijkheid is dit echter nagenoeg 50%. Nu dit het gevolg is van het gemeenschappelijke uitgangspunt van partijen dat de vrouw met [de minderjarige] in de gezamenlijke woning zou kunnen blijven wonen, zal het hof bij de bepaling van de draagkracht uitgaan van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.285,-)]. In zoverre slaagt het verweer van de vrouw.
4.23.
De man heeft aangeboden zijn stellingen aanvullend te bewijzen met alle wettelijke bewijsmiddelen, voor zover bewijsrechtelijk relevant en vereist. De vrouw heeft aangeboden haar stellingen ten aanzien van haar inkomen en lasten te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen onder wie haarzelf, haar moeder en ingeschakelde deskundigen. Het hof overweegt als volgt. De man verzoekt in deze procedure vaststelling van een kinderbijdrage. Op hem rust daarom de bewijslast van de feiten en omstandigheden die dit verzoek dragen. Het hof zal evenwel niet op het bewijsaanbod van de man ingaan, nu dit onvoldoende specificeert welke stellingen de man nader wenst te bewijzen. Bij deze stand van zaken komt het hof evenmin toe aan het tegenbewijsaanbod van de vrouw.
4.24.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man draagkracht om een bijdrage van € 846,- per maand te voldoen, waarbij rekening is gehouden met het fiscaal voordeel dat voor de man daaraan verbonden is. De draagkracht van de vrouw is € 141,- per maand. Vergelijking van hun beider draagkracht resulteert erin dat de man van de kosten van [de minderjarige] € 531,- per maand dient te dragen.
Zorgkorting
4.25.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de omvang va de zorgregeling.
Nu sprake is van een zorgregeling, inclusief vakanties, van gemiddeld ongeveer twee dagen per week, zal het hof een percentage van 25% in aanmerking nemen, hetgeen neerkomt op € 155,- per maand.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige], omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Slotsom is dat de man vanaf heden een kinderbijdrage van € 376,- per maand dient te voldoen. Daarbij overweegt het hof ten overvloede dat, nu de bestreden beschikking zal worden vernietigd en de ingangsdatum van deze bijdrage op verzoek van de man op heden wordt bepaald, de man aan de vrouw tot heden de bij convenant tussen hen afgesproken (geïndexeerde) kinderalimentatie verschuldigd is.
4.26.
Beide partijen hebben verzocht de andere partij te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet daartoe echter aan beide zijden geen aanleiding zodat de desbetreffende verzoeken zullen worden afgewezen.
4.27.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in incidenteel hoger beroep;
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, in zoverre met wijziging van het convenant, dat de volgende zorgregeling zal gelden tussen de man en [de minderjarige]:
- [de minderjarige] verblijft één weekend per twee weken bij de man van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.30 uur, waarbij de man [de minderjarige] op vrijdag om 17.00 uur na judoles ophaalt en de vrouw [de minderjarige] op zondag bij de man ophaalt;
- vanaf 1 oktober 2013, en zolang de man geen nieuw werk heeft, haalt de man eens per twee weken [de minderjarige] op woensdagmiddag op uit school en brengt hij [de minderjarige] om 17.30 naar de vrouw;
- de man haalt [de minderjarige] eens per twee weken op vrijdagochtend om circa 8.00 uur op bij de vrouw en brengt [de minderjarige] om circa 8.15 uur naar school;
- de feestdagen en vakanties zullen bij helfte worden verdeeld, waarbij als vervoerregeling geldt dat de vrouw [de minderjarige] op de vooravond van een feestdag c.q. vakantieperiode uiterlijk om 17.30 uur naar de man brengt en de man hem aan het eind van een feestdag c.q. vakantieperiode uiterlijk om 17.30 uur naar de vrouw brengt;
bepaalt, in zoverre met wijziging van het convenant, een door de man aan de vrouw met ingang van heden te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 376,- (DRIEHONDERD ZESENZEVENTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.V.T. de Bie en mr. A.R. van Wieren in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014 door de oudste raadsheer.