4.5Het standpunt van het openbaar ministerie
De hoofdofficier van justitie heeft in zijn ambtsbericht van 11 april 2012 puntsgewijs gereageerd op door klaagster gegeven opsomming van incidenten en aanwijzingen die volgens klaagster tot de strafvervolging van beklaagde aanleiding zouden dienen te geven. Het openbaar ministerie heeft hierbij telkens feitelijk weergegeven welk onderzoek naar aanleiding van die incidenten of aanwijzingen heeft plaatsgehad en tot welke resultaten dat heeft geleid. Het hof verwijst voor deze feitelijke weergave naar voormeld ambtsbericht.
Voorts heeft de hoofdofficier van justitie aan de hand van een juridische beschouwing, welke hierna zal worden weergegeven, uitgebreid gemotiveerd waarom beklaagde volgens het openbaar ministerie geen strafbare betrokkenheid kan worden verweten.
Bij nader verslag van 8 juli 2013 heeft de advocaat-generaal, voornamelijk verwijzend naar voornoemd ambtsbericht, met betrekking tot de aan het dossier toegevoegde rapporten van de GGD, het reviewverslag van het Cold caseteam en de onderzoeksresultaten van het biometrische onderzoek, wederom geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.
De hoofdofficier van justitie heeft in voormeld ambtsbericht onder meer als volgt overwogen:
Door de aangevers is gesteld dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor het door M gepleegde misbruik. Deze verantwoordelijkheid zou strafrechtelijk mogelijk kunnen worden vertaald naar medeplegen, dan wel medeplichtigheid. Eventueel zou er sprake kunnen zijn van functioneel daderschap.
Medeplegen en/of medeplichtigheid
Op basis van de onderzoeksresultaten kon niet worden vastgesteld dat er bij beklaagde en/of ‘t Hofnarretje sprake is geweest van een nauwe samenwerking met M gericht op het plegen van seksueel misbruik. Voorts kon niet worden vastgesteld dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje opzettelijk de gelegenheid hebben geboden kinderen te misbruiken en dat aldus hun opzet was gericht op medeplichtigheid hieraan. Er is immers niet gebleken dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje wetenschap hebben gehad van de strafbare gedragingen van M. Evenmin kon worden vastgesteld dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat M op ‘t Hofnarretje kinderen seksueel zou misbruiken.
Voor zover uit het onderzoek is gebleken, betreffen de hiervoor vermelde situaties omtrent het gesignaleerde gedrag van M (hof: bedoeld worden klachten van ouders in 2008 en 2009) geen van alle situaties waarin sprake was van seksueel misbruik. Beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje hebben bovendien redelijk adequaat op de incidenten uit 2008 en 2009 gereageerd. Ook in onderlinge samenhang bezien leveren deze incidenten en de overige hiervoor vermelde situaties niet op voorhand dusdanige vermoedens van seksueel misbruik op dat hierdoor bij beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje aanleiding had moeten ontstaan verdergaand onderzoek in te (laten) instellen naar M of dat zij hem ervan hadden moeten weerhouden nog langer met kinderen te werken. Opzet van beklaagde en/of ‘t Hofnarretje op het gepleegde misbruik kan dan ook niet worden aangenomen, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. Er bestaat derhalve ten aanzien van beklaagde en/of ‘t Hofnarretje onvoldoende redelijk vermoeden van schuld ter zake het medeplegen van dan wel de medeplichtigheid aan het seksueel misbruik door M.
Vastgesteld zou kunnen worden dat de bedrijfsvoering van ‘t Hofnarretje tot gevolg heeft gehad dat het voor M gemakkelijk is geweest om zich met kinderen af te zonderen. Het is goed mogelijk dat de omstandigheid dat niemand binnen de organisatie alert was op de mogelijkheid van seksueel misbruik van kinderen heeft bijgedragen aan de gelegenheid voor M om het misbruik te plegen. Hierbij moet overigens wel de kanttekening worden geplaatst dat M ook bij kinderdagverblijven met een strakkere bedrijfsvoering meerdere mogelijkheden heeft gecreëerd voor het plegen van seksueel misbruik.
Betoogd kan worden dat beklaagde als directeur van een groot kinderdagverblijf in zijn algemeenheid alert had moeten zijn op de mogelijkheid van seksueel misbruik. Hij had hierover duidelijke instructies moeten geven aan zijn medewerkers en hij had interne veiligheidsmaatregelen moeten treffen. Dit klemt te meer nu beklaagde in het verleden zelf geconfronteerd is geweest met insinuaties ter zake van het plegen van seksueel misbruik op een kinderdagverblijf. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat de bedrijfsvoering van beklaagde en/of ‘t Hofnarretje (ook) op deze punten te wensen overliet.
Van vervulling van het voor functioneel daderschap relevante beschikkingsvereiste ten aanzien van de verboden gedraging is evenwel geen sprake.
Eigenmachtig en onbevoegd optreden van een werknemer biedt doorgaans ook geen basis voor functioneel daderschap.
Het Openbaar Ministerie heeft voorts gemeend dat niet is voldaan aan het aanvaardingsvereiste. Hetgeen over de feitelijke gang van zaken is vastgesteld wijst er immers niet op dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje seksueel misbruik hebben aanvaard of pleegden te aanvaarden. Reeds hiervoor werd vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje wetenschap hadden of hadden moeten hebben van het door M gepleegde misbruik. De reacties op de incidenten uit 2008 en 2009 wijzen er bovendien veeleer op dat de beklaagde en de directie van ‘t Hofnarretje grensoverschrijdend gedrag richting kinderen niet accepteerden. Indien beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje wel de zorg zouden hebben betracht die van een redelijk handelend bestuurder van een kinderdagverblijf mag worden verwacht ter voorkoming seksueel misbruik, dan is geenszins evident dat daarmee ook de strafbare feiten van M zouden zijn voorkomen.
In de onderhavige zaak zijn de strafbare feiten door de bijzondere drijfveren en de modus operandi buitengewoon nauw verbonden met de persoon van M. Toerekening van deze feiten aan beklaagde en/of ‘t Hofnarretje is ook om deze reden niet redelijk.
Verstrekken van referenties
In het voorgaande ligt reeds besloten dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de positieve referenties die zij (mogelijk) over M hebben gegeven aan derden. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van beklaagde en ‘t Hofnarretje onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van enige vorm van deelneming aan het seksueel misbruik door M. Niet kon worden vastgesteld dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje wetenschap hadden of hadden moeten hebben van het door M gepleegde misbruik. Evenmin kon worden vastgesteld dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje dit misbruik hebben aanvaard. Het misbruik was daarnaast zodanig specifiek en persoonsgebonden van aard dat dit in redelijkheid niet aan derden kan worden toegerekend.
Het Openbaar Ministerie is met aangevers en in navolging van de Commissie Gunning van oordeel dat de bedrijfsvoering van ‘t Hofnarretje zeer te wensen overliet. Mede door de wijze van bedrijfsvoering heeft M naar eigen zeggen de mogelijkheden gehad vele kinderen gedurende langere tijd seksueel te misbruiken. De gebrekkige bedrijfsvoering heeft, om de hierboven uiteengezette redenen, echter niet tot gevolg dat de beklaagde en/of ‘t Hofnarretje ten aanzien van het seksueel misbruik in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Er is derhalve ter zake van dit misbruik geen strafvervolging ingesteld tegen de beklaagde en/of ‘t Hofnarretje.
De advocaat-generaal heeft in voormeld nader verslag van 8 juli 2013 onder meer als volgt overwogen:
Aan de rapporten en het reviewverslag kan niet de conclusie worden verbonden dat beklaagde wetenschap had of had moeten hebben van het door M gepleegde misbruik. De rapporten en het reviewverslag wijzen er evenmin op dat beklaagde het seksuele misbruik heeft aanvaard of pleegde te aanvaarden. Hoewel de bedrijfsvoering en dan met name het toezicht, zoals ook uit de rapporten van de GGD volgt, niet optimaal was, is eerder al geconcludeerd dat door de GGD geconstateerde tekortkomingen werden opgelost en dat beklaagde op meldingen heeft gereageerd. Het reviewverslag bevestigt dat beklaagde op het incident uit 2008 actie heeft ondernomen: beklaagde is in gesprek gegaan met M en de betrokken ouders, heeft aan de ouders voorgesteld de kinderen op een andere locatie onder te brengen, heeft de pedagogisch adviseur ingeschakeld die op haar beurt melding van het incident heeft gemaakt bij het AMK en het AMK om advies heeft gevraagd en er is gesproken met de Zedenpolitie.
Het incident uit 2008 levert, ook in onderlinge samenhang met de overige in het ambtsbericht van 11 april 2012 beschreven situaties, niet op voorhand dusdanige vermoedens van seksueel misbruik op dat hierdoor bij beklaagde aanleiding had moeten ontstaan verdergaande maatregelen dan voornoemde te nemen. Daarbij is tevens van belang de constatering dat uit onderzoek achteraf niet is gebleken dat de in voornoemd ambtsbericht vermelde situaties, waaronder het incident uit 2008,
omtrent het gesignaleerde gedrag van M, situaties betreffen waarin sprake was van seksueel misbruik.
Maar zelfs als zou komen vast te staan dat beklaagde onvoldoende adequaat op de melding betreffende het incident uit 2008 heeft geacteerd, bijvoorbeeld omdat hij alerter op mogelijk misbruik had moeten zijn of verdergaand onderzoek had moeten (laten) instellen, dan nog is dat onvoldoende om de bewustheid van beklaagde van het seksueel misbruik door M aan te nemen. Bovendien is het, gelet op de geraffineerde wijze waarop M te werk ging, nog maar zeer de vraag of het misbruik door M bij een optimale bedrijfsvoering volledig vermeden had kunnen worden.
Ik onderschrijf ten slotte de conclusie van de plv hoofdofficier van justitie dat het
mede toerekenen van het seksueel misbruik aan beklaagde niet redelijk zou zijn.
Op grond van al het hiervoor overwogene moet het antwoord op de vraag of beklaagde en/of de (voormalig) rechtspersoon ‘t Hofnarretje in strafrechtelijke zin medeverantwoordelijk is/zijn voor de strafbare feiten gepleegd door M ontkennend zijn.
Het biometrisch onderzoek
De vraag is of op basis van de resultaten van dit vooronderzoek moet worden besloten tot een vervolgonderzoek.
Mijn standpunt is dat het weinig zinvol is een vervolgonderzoek te doen. Niet alleen is het, gelet op de beslissing van uw hof inhoudende dat beklaagde en/of zijn gemachtigde niet van het onderzoek in kennis mogen worden gesteld, vrijwel onmogelijk de gevraagde beelden te bemachtigen maar zelfs als over de door het NFI gewenste beelden zou kunnen worden beschikt, is de te verwachten bewijskracht van de uitkomst van dit onderzoek slechts een fractie verhoogd van ‘zeer laag’ tot ‘laag’ dan wel gelijk aan de uitkomst die er nu ligt. En zelfs als de bewijskracht van de uitkomst van het onderzoek onverwacht dusdanig hoog is dat komt vast te staan dat beklaagde de man op de beelden van 11 oktober 2006 is, is de vraag welke conclusie daaraan in verband met het beklag moet worden verbonden. Ook in geval van een dergelijk positieve uitslag staat mij geen voor deze zaak relevante conclusie voor ogen. Het volledig ontbreken van enige vorm van daderschap kan niet worden gecompenseerd door de conclusie dat beklaagde in 2006 aan een bijeenkomst van een pedofiele praatgroep van de NVSH heeft deelgenomen.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel vaststaat dat de bedrijfsvoering van ’t Hofnarretje te wensen overliet, het dossier onvoldoende bewijs bevat voor valsheid in geschrift, zodat het beklag ook op dit punt dient te worden afgewezen.
De advocaat-generaal heeft naar aanleiding van hetgeen beklaagde in raadkamer naar voren heeft gebracht bij de raadkamerbehandeling van 17 maart 2014 geen aanleiding gezien om van het standpunt dat het beklag moet worden afgewezen af te wijken.