ECLI:NL:GHAMS:2014:1770

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
K12/0082
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over het beklag van de directeur van kinderdagverblijf 't Hofnarretje' inzake niet-vervolging door het Openbaar Ministerie

Op 15 mei 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van de directeur van kinderdagverblijf 't Hofnarretje', die in beklag ging tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om niet tot vervolging over te gaan. De directeur was in verband gebracht met grootschalig seksueel misbruik van kinderen door een personeelslid. Het hof oordeelde dat het onderzoek door het Openbaar Ministerie zorgvuldig was en dat er onvoldoende bewijs was voor strafbare betrokkenheid van de directeur. Het hof verwees naar eerdere uitspraken en rapporten, waaronder het rapport van de Commissie Gunning, die de bedrijfsvoering van het kinderdagverblijf als gebrekkig bestempelden, maar niet tot strafrechtelijke vervolging van de directeur leidden. De directeur had zich verdedigd tegen de beschuldigingen van medeplichtigheid en valsheid in geschrift, maar het hof concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat hij op de hoogte was van het misbruik of dat hij dit had gefaciliteerd. Het hof wees het beklag af, waarbij het benadrukte dat de beslissing van het Openbaar Ministerie op goede gronden was genomen. De uitspraak heeft grote impact gehad op de betrokkenen, vooral de ouders van de kinderen die in het kinderdagverblijf waren opgevangen, maar het hof kon geen strafrechtelijke aansprakelijkheid vaststellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van op het beklag met het rekestnummer K12/0082 van
[Klaagster]
in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van de gemachtigde mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Voor het verloop van de procedure en het verhandelde in raadkamer verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 20 februari 2013 en het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 13 november 2013.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij nader verslag van 8 juli 2013 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft beklaagde in de gelegenheid gesteld op 17 maart 2014 te worden gehoord. Beklaagde is, bijgestaan door zijn gemachtigden mr. G.J. J. Knoops en mr. L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen en heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

4.De beoordeling van het beklag

4.1
Achtergrond
Op 7 december 2010 is M aangehouden op verdenking van seksueel misbruik van een aan zijn zorg toevertrouwd kind. In het uitgebreide politieonderzoek met de naam 13DOK, dat naar aanleiding van zijn aanhouding plaatsvond, is de verdenking gerezen dat M veel kinderen seksueel had misbruikt en dat dit misbruik voor het merendeel plaats had gevonden in een of meer vestigingen van kinderdagverblijf ’t Hofnarretje, alwaar M als peuterleider werkzaam was.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2013 is M terzake van een groot aantal gevallen van seksueel misbruik veroordeeld tot gevangenisstraf en TBS.
Op 12 december 2010 is R, eveneens werkzaam bij het kinderdagverblijf ’t Hofnarretje, in het kader van het politieonderzoek met de naam 13Siwa aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht. Er is onderzoek gedaan naar door hem gepleegd seksueel misbruik van kinderen. Hiervan is echter niet gebleken, zodat hij ten aanzien daarvan niet strafrechtelijk is vervolgd.
Vervolgens is op verzoek van de hoofdofficier van justitie een onderzoek ingesteld naar mogelijke, strafrechtelijk relevante, betrokkenheid van beklaagde, directeur van ‘t Hofnarretje. Dit onderzoek is op 13 december 2010 van start gegaan.
In het kader van dit onderzoek zijn naast M, R en beklaagde zelf, de directieleden van ‘t Hofnarretje, een groot aantal (ex)-werknemers en ook ouders van kinderen die bij ’t Hofnarretje werden opgevangen, gehoord. De uit de verhoren of anderszins naar voren gekomen informatie en aanwijzingen zijn nader uitgediept. Voorts is onderzoek verricht naar het arbeidsverleden van beklaagde en zijn ex-collega’s van beklaagde gehoord; ook is onderzoek verricht naar eventuele signalen die er op zouden kunnen duiden dat beklaagde pedoseksuele gevoelens zou hebben.
Door de burgemeester van Amsterdam is een onafhankelijke onderzoekscommissie (hierna: Commissie Gunning) aangesteld met als doel te onderzoeken hoe het seksuele misbruik in de verschillende kinderdagverblijven heeft kunnen plaatsvinden en hoe in de toekomst de veiligheid van kinderen op kinderdagverblijven beter kan worden gewaarborgd. De onderzoeksresultaten van de Commissie Gunning zijn neergelegd in het Rapport onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam van 21 januari 2011. Ook dit rapport is bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken.
Op 23 mei 2011 heeft mr. Korver namens een groot aantal personen aangifte gedaan tegen beklaagde. In deze aangifte is verzocht strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar beklaagde als eigenaar en directeur van kinderdagverblijf ‘t Hofnarretje in Amsterdam in verband met het door M en/of R (aldaar) jegens kinderen gepleegde seksueel misbruik. Tevens is aangifte gedaan van valsheid in geschrift door beklaagde.
Het openbaar ministerie heeft blijkens een brief aan mr. Korver van 22 november 2011 besloten ter zake van voormeld misbruik geen strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen beklaagde, noch als natuurlijk persoon noch als leidinggevende van een rechtspersoon. Het openbaar ministerie heeft eveneens besloten geen strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de (voormalige) rechtspersoon ‘t Hofnarretje wegens voormeld misbruik.
Bij ambtsbericht van 23 juli 2012 heeft het openbaar ministerie aan het hof bericht dat beklaagde dan wel de (voormalige) rechtspersoon ‘t Hofnarretje ten aanzien van valsheid in geschrift niet strafrechtelijk zullen worden vervolgd.
Tegen deze beslissingen van het openbaar ministerie om beklaagde niet strafrechtelijk te vervolgen heeft mr. Korver namens klaagster een klaagschrift, zoals bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend.
Tijdens de beklagprocedure heeft het hof aanleiding gezien nader onderzoek te doen verrichten, waarvan de uitkomst hierna zal worden besproken, en zijn klaagster en beklaagde in de gelegenheid gesteld hun standpunt met betrekking tot het beklag nader toe te lichten, hetgeen is gebeurd op respectievelijk 13 november 2013 en 17 maart 2014.
4.2
Het biometrisch onderzoek
Door klaagster is beeldmateriaal verstrekt van een bijeenkomst van een praatgroep pedoseksualiteit van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (hierna: NVSH) in 2006. Dit beeldmateriaal is door het Nederlands Forensisch Instituut ( hierna: NFI ) onderworpen aan een zogenaamd gezichtvergelijkend onderzoek, met de bedoeling vast te stellen of beklaagde bij deze praatgroep aanwezig was. Om dit gezichtvergelijkend onderzoek te kunnen verrichten heeft het NFI divers fotomateriaal van het gezicht van beklaagde gebruikt.
Bij brief van 7 mei 2013 heeft het NFI medegedeeld dat het onderzoek niet kan worden uitgevoerd, omdat vanwege de beperkte beeldkwaliteit de details van het gezicht slechts in beperkte mate zichtbaar zijn. Hierdoor zou naar verwachting het onderzoek conclusies met een (zeer) lage bewijskracht opleveren.
Mr. Korver heeft daarnaast zelfstandig onderzoek laten verrichten door The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI), dat onder verantwoordelijkheid van LCG Forensics opereerde. Bij rapport van 11 juni 2013 is geconcludeerd dat - kort gezegd - niet kan worden vastgesteld, noch kan worden uitgesloten dat beklaagde op het beeldmateriaal te zien is.
4.3
Het standpunt van klaagster
Seksueel misbruik
Klaagster heeft zich aan de hand van de overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat beklaagde door zijn gebrekkige bedrijfsvoering willens en wetens een onveilige situatie voor de kinderen op het kinderdagverblijf creëerde en liet voortduren, waardoor seksueel misbruik door M en/of R mogelijk was. Klaagster heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Gedurende de tijd dat M werkzaam was bij ’t Hofnarretje hebben zich vele incidenten voorgedaan waarvan ouders en/of werknemers melding maakten bij beklaagde. Ook hebben ouders en/of werknemers zich beklaagd over het gedrag van M en zijn bijzonderheden in zijn gedrag aan beklaagde kenbaar gemaakt. Voorts bevat het dossier vele aanwijzingen die het gedrag van beklaagde en zijn handelwijze, zeker achteraf bezien, zeer verdacht maken. De ontkennende verklaringen van beklaagde moeten als leugenachtig worden bestempeld, temeer nu uit het onderzochte beeldmateriaal blijkt dat het zeer waarschijnlijk is dat beklaagde in 2006 aanwezig was bij een praatgroep pedoseksualiteit van de NVSH, terwijl hij eerder had ontkend van het bestaan van deze vereniging kennis te dragen.
Nu uit het voorgaande blijkt dat beklaagde wetenschap had of behoorde te hebben van het seksueel misbruik, dient beklaagde strafrechtelijk te worden vervolgd vanwege medeplichtigheid, medeplegen en/of functioneel daderschap met betrekking tot dat seksueel misbruik.
Klaagster heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een transparant strafrechtelijk onderzoek en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de strafbaarheid van beklaagde, terwijl daarvoor voldoende aanwijzingen zijn. Het enkele feit dat beklaagde nooit als verdachte is gehoord is naar het oordeel van klaagster reeds een reden om beklaagde alsnog strafrechtelijk te vervolgen.
Valsheid in geschrift
Daarnaast is klaagster van oordeel dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift doordat de zogenaamde bezettingslijsten/kindlijsten, die ter controle moesten worden ingevuld ten behoeve van de GGD, kennelijk in opdracht van beklaagde werden aangepast in die zin dat de formulieren zo werden ingevuld dat werd voldaan aan de norm, terwijl in werkelijkheid in verhouding tot het aantal kinderen in het kinderdagverblijf vaak te weinig personeel aanwezig was. Ook werd gefraudeerd door vlak voor de controles door de GGD nog even snel de schoonmaaklijsten in te vullen. Door genoemde werkwijze van beklaagde werd de GGD bij inspectie op het verkeerde been gezet en werd aan ouders een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Uit deze strafbare gedragingen, waarvoor beklaagde zelfstandig moet worden vervolgd, blijkt volgens klaagster ook zijn strafbare betrokkenheid bij het seksueel misbruik.
Volgens klaagster bevat het dossier in ieder geval voldoende aanwijzingen op grond waarvan beklaagde als verdachte van strafbare feiten - in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering - kan worden aangemerkt en op grond waarvan de rechter-commissaris nadere onderzoekshandelingen kan verrichten.
4.4
Het standpunt van beklaagde
Beklaagde en zijn gemachtigden hebben zich aan de hand van de aan het hof overgelegde pleitnotitie op het standpunt gesteld dat het beklag op alle punten dient te worden afgewezen. Zij hebben daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de door klaagster gestelde strafbare betrokkenheid van beklaagde bij het seksueel misbruik door M en/of R is betoogd dat uit het dossier op geen enkele wijze naar voren komt dat beklaagde wetenschap had of wetenschap had moeten of kunnen hebben van het misbruik, nu vaststaat dat dit op zeer geraffineerde wijze plaatshad.
Evenmin kan ten aanzien van de rechtspersoon ‘t Hofnarretje functioneel daderschap van beklaagde worden vastgesteld, nu niet is voldaan aan de vereisten van beschikkingsmacht en aanvaarding, de in de jurisprudentie voor functioneel daderschap geformuleerde criteria.
Ten aanzien van de beschuldiging van valsheid in geschrift kan beklaagde vanwege zijn op punten gebrekkige bedrijfsvoering in civielrechtelijk opzicht wellicht worden verweten dat hij niet aan zijn maatschappelijke zorgplicht heeft voldaan, een strafrechtelijk verwijt kan hem te dien aanzien echter niet worden gemaakt.
In raadkamer hebben beklaagde en zijn gemachtigden nog naar voren gebracht dat klaagster en haar gemachtigde er kennelijk alles aan gelegen is om beklaagde strafrechtelijk aansprakelijk te stellen, hoewel diepgaand onderzoek tot op heden geen begin van bewijs voor strafbare betrokkenheid heeft opgeleverd, uit het biometrisch onderzoek geen identificerend gegeven naar voren is gekomen en ook een andere uitkomst van dit biometrische onderzoek geen redengevende bewijswaarde zou hebben.
Beklaagde heeft verder naar voren gebracht dat hij vooral uit respect voor de slachtoffers en hun ouders in raadkamer is verschenen. Op grond van deze afweging heeft hij er voorts voor gekozen zijn leed te dragen en daarover niet in de media naar buiten te treden. Hij heeft verklaard dat hij ermee zal moeten leren leven dat dergelijke gruweldaden zich op zijn kinderdagverblijf hebben voorgedaan en dat het hem verdriet doet dat niet wordt ingezien dat hij onschuldig is.
Beklaagde heeft op vragen van het hof verklaard dat hij niet pedoseksueel is en dat hij nooit een praatgroep die zich met dat onderwerp bezig houdt heeft bijgewoond. In 2006 – toen de beelden waarnaar onderzoek is gedaan werden gemaakt - was hij vanwege zijn ziekte bovendien 30 kg lichter dan nu en had een heel ander postuur dan de man die op de beelden te zien is. Nader onderzoek zou kunnen bevestigen dat hij niet de persoon op de beelden is, aldus beklaagde.
Ten aanzien van het verwijt dat hij als directeur van ‘t Hofnarretje veelvuldig toestond dat groepen te groot waren voor één begeleider, heeft hij verklaard dat de wet één begeleider op een groep van zeven peuters toestond. Hoewel begeleiding door één persoon in bepaalde gevallen op grond van de wet dus werd toegestaan, deed deze situatie zich op ‘t Hofnarretje nauwelijks of niet voor, aangezien in de regel twee groepen en dus ook twee begeleiders bij elkaar werden geplaatst. Vanwege een calamiteit of ziekte heeft zich wel eens de situatie voorgedaan dat er slechts één begeleider voor een te grote groep was. De bedrijfsvoering had, zeker achteraf bezien, op punten beter gekund. Dat verwijt kan hem worden gemaakt. Met zijn verklaring dat hij jegens M een onderbuikgevoel had, heeft hij bedoeld uit te drukken dat M een uitgesproken type was met uitgesproken opvattingen. Hij heeft nooit vermoed dat M pedoseksueel was. Pas op het moment dat hij door de zedenpolitie werd gebeld naar aanleiding van de aanhouding van M ontstond bij hem dit vermoeden, aldus beklaagde.
4.5
Het standpunt van het openbaar ministerie
Seksueel misbruik
De hoofdofficier van justitie heeft in zijn ambtsbericht van 11 april 2012 puntsgewijs gereageerd op door klaagster gegeven opsomming van incidenten en aanwijzingen die volgens klaagster tot de strafvervolging van beklaagde aanleiding zouden dienen te geven. Het openbaar ministerie heeft hierbij telkens feitelijk weergegeven welk onderzoek naar aanleiding van die incidenten of aanwijzingen heeft plaatsgehad en tot welke resultaten dat heeft geleid. Het hof verwijst voor deze feitelijke weergave naar voormeld ambtsbericht.
Voorts heeft de hoofdofficier van justitie aan de hand van een juridische beschouwing, welke hierna zal worden weergegeven, uitgebreid gemotiveerd waarom beklaagde volgens het openbaar ministerie geen strafbare betrokkenheid kan worden verweten.
Bij nader verslag van 8 juli 2013 heeft de advocaat-generaal, voornamelijk verwijzend naar voornoemd ambtsbericht, met betrekking tot de aan het dossier toegevoegde rapporten van de GGD, het reviewverslag van het Cold caseteam en de onderzoeksresultaten van het biometrische onderzoek, wederom geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.
De hoofdofficier van justitie heeft in voormeld ambtsbericht onder meer als volgt overwogen:
Door de aangevers is gesteld dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje strafrechtelijk verantwoordelijk zijn voor het door M gepleegde misbruik. Deze verantwoordelijkheid zou strafrechtelijk mogelijk kunnen worden vertaald naar medeplegen, dan wel medeplichtigheid. Eventueel zou er sprake kunnen zijn van functioneel daderschap.
Medeplegen en/of medeplichtigheid
Op basis van de onderzoeksresultaten kon niet worden vastgesteld dat er bij beklaagde en/of ‘t Hofnarretje sprake is geweest van een nauwe samenwerking met M gericht op het plegen van seksueel misbruik. Voorts kon niet worden vastgesteld dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje opzettelijk de gelegenheid hebben geboden kinderen te misbruiken en dat aldus hun opzet was gericht op medeplichtigheid hieraan. Er is immers niet gebleken dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje wetenschap hebben gehad van de strafbare gedragingen van M. Evenmin kon worden vastgesteld dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat M op ‘t Hofnarretje kinderen seksueel zou misbruiken.
Voor zover uit het onderzoek is gebleken, betreffen de hiervoor vermelde situaties omtrent het gesignaleerde gedrag van M (hof: bedoeld worden klachten van ouders in 2008 en 2009) geen van alle situaties waarin sprake was van seksueel misbruik. Beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje hebben bovendien redelijk adequaat op de incidenten uit 2008 en 2009 gereageerd. Ook in onderlinge samenhang bezien leveren deze incidenten en de overige hiervoor vermelde situaties niet op voorhand dusdanige vermoedens van seksueel misbruik op dat hierdoor bij beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje aanleiding had moeten ontstaan verdergaand onderzoek in te (laten) instellen naar M of dat zij hem ervan hadden moeten weerhouden nog langer met kinderen te werken. Opzet van beklaagde en/of ‘t Hofnarretje op het gepleegde misbruik kan dan ook niet worden aangenomen, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. Er bestaat derhalve ten aanzien van beklaagde en/of ‘t Hofnarretje onvoldoende redelijk vermoeden van schuld ter zake het medeplegen van dan wel de medeplichtigheid aan het seksueel misbruik door M.
Functioneel daderschap
Vastgesteld zou kunnen worden dat de bedrijfsvoering van ‘t Hofnarretje tot gevolg heeft gehad dat het voor M gemakkelijk is geweest om zich met kinderen af te zonderen. Het is goed mogelijk dat de omstandigheid dat niemand binnen de organisatie alert was op de mogelijkheid van seksueel misbruik van kinderen heeft bijgedragen aan de gelegenheid voor M om het misbruik te plegen. Hierbij moet overigens wel de kanttekening worden geplaatst dat M ook bij kinderdagverblijven met een strakkere bedrijfsvoering meerdere mogelijkheden heeft gecreëerd voor het plegen van seksueel misbruik.
Betoogd kan worden dat beklaagde als directeur van een groot kinderdagverblijf in zijn algemeenheid alert had moeten zijn op de mogelijkheid van seksueel misbruik. Hij had hierover duidelijke instructies moeten geven aan zijn medewerkers en hij had interne veiligheidsmaatregelen moeten treffen. Dit klemt te meer nu beklaagde in het verleden zelf geconfronteerd is geweest met insinuaties ter zake van het plegen van seksueel misbruik op een kinderdagverblijf. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat de bedrijfsvoering van beklaagde en/of ‘t Hofnarretje (ook) op deze punten te wensen overliet.
Van vervulling van het voor functioneel daderschap relevante beschikkingsvereiste ten aanzien van de verboden gedraging is evenwel geen sprake.
Eigenmachtig en onbevoegd optreden van een werknemer biedt doorgaans ook geen basis voor functioneel daderschap.
Het Openbaar Ministerie heeft voorts gemeend dat niet is voldaan aan het aanvaardingsvereiste. Hetgeen over de feitelijke gang van zaken is vastgesteld wijst er immers niet op dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje seksueel misbruik hebben aanvaard of pleegden te aanvaarden. Reeds hiervoor werd vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje wetenschap hadden of hadden moeten hebben van het door M gepleegde misbruik. De reacties op de incidenten uit 2008 en 2009 wijzen er bovendien veeleer op dat de beklaagde en de directie van ‘t Hofnarretje grensoverschrijdend gedrag richting kinderen niet accepteerden. Indien beklaagde en/of de directie van ‘t Hofnarretje wel de zorg zouden hebben betracht die van een redelijk handelend bestuurder van een kinderdagverblijf mag worden verwacht ter voorkoming seksueel misbruik, dan is geenszins evident dat daarmee ook de strafbare feiten van M zouden zijn voorkomen.
In de onderhavige zaak zijn de strafbare feiten door de bijzondere drijfveren en de modus operandi buitengewoon nauw verbonden met de persoon van M. Toerekening van deze feiten aan beklaagde en/of ‘t Hofnarretje is ook om deze reden niet redelijk.
Verstrekken van referenties
In het voorgaande ligt reeds besloten dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de positieve referenties die zij (mogelijk) over M hebben gegeven aan derden. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van beklaagde en ‘t Hofnarretje onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van enige vorm van deelneming aan het seksueel misbruik door M. Niet kon worden vastgesteld dat beklaagde en/of ’t Hofnarretje wetenschap hadden of hadden moeten hebben van het door M gepleegde misbruik. Evenmin kon worden vastgesteld dat beklaagde en/of ‘t Hofnarretje dit misbruik hebben aanvaard. Het misbruik was daarnaast zodanig specifiek en persoonsgebonden van aard dat dit in redelijkheid niet aan derden kan worden toegerekend.
Het Openbaar Ministerie is met aangevers en in navolging van de Commissie Gunning van oordeel dat de bedrijfsvoering van ‘t Hofnarretje zeer te wensen overliet. Mede door de wijze van bedrijfsvoering heeft M naar eigen zeggen de mogelijkheden gehad vele kinderen gedurende langere tijd seksueel te misbruiken. De gebrekkige bedrijfsvoering heeft, om de hierboven uiteengezette redenen, echter niet tot gevolg dat de beklaagde en/of ‘t Hofnarretje ten aanzien van het seksueel misbruik in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Er is derhalve ter zake van dit misbruik geen strafvervolging ingesteld tegen de beklaagde en/of ‘t Hofnarretje.
De advocaat-generaal heeft in voormeld nader verslag van 8 juli 2013 onder meer als volgt overwogen:
Aan de rapporten en het reviewverslag kan niet de conclusie worden verbonden dat beklaagde wetenschap had of had moeten hebben van het door M gepleegde misbruik. De rapporten en het reviewverslag wijzen er evenmin op dat beklaagde het seksuele misbruik heeft aanvaard of pleegde te aanvaarden. Hoewel de bedrijfsvoering en dan met name het toezicht, zoals ook uit de rapporten van de GGD volgt, niet optimaal was, is eerder al geconcludeerd dat door de GGD geconstateerde tekortkomingen werden opgelost en dat beklaagde op meldingen heeft gereageerd. Het reviewverslag bevestigt dat beklaagde op het incident uit 2008 actie heeft ondernomen: beklaagde is in gesprek gegaan met M en de betrokken ouders, heeft aan de ouders voorgesteld de kinderen op een andere locatie onder te brengen, heeft de pedagogisch adviseur ingeschakeld die op haar beurt melding van het incident heeft gemaakt bij het AMK en het AMK om advies heeft gevraagd en er is gesproken met de Zedenpolitie.
Het incident uit 2008 levert, ook in onderlinge samenhang met de overige in het ambtsbericht van 11 april 2012 beschreven situaties, niet op voorhand dusdanige vermoedens van seksueel misbruik op dat hierdoor bij beklaagde aanleiding had moeten ontstaan verdergaande maatregelen dan voornoemde te nemen. Daarbij is tevens van belang de constatering dat uit onderzoek achteraf niet is gebleken dat de in voornoemd ambtsbericht vermelde situaties, waaronder het incident uit 2008,
omtrent het gesignaleerde gedrag van M, situaties betreffen waarin sprake was van seksueel misbruik.
Maar zelfs als zou komen vast te staan dat beklaagde onvoldoende adequaat op de melding betreffende het incident uit 2008 heeft geacteerd, bijvoorbeeld omdat hij alerter op mogelijk misbruik had moeten zijn of verdergaand onderzoek had moeten (laten) instellen, dan nog is dat onvoldoende om de bewustheid van beklaagde van het seksueel misbruik door M aan te nemen. Bovendien is het, gelet op de geraffineerde wijze waarop M te werk ging, nog maar zeer de vraag of het misbruik door M bij een optimale bedrijfsvoering volledig vermeden had kunnen worden.
Ik onderschrijf ten slotte de conclusie van de plv hoofdofficier van justitie dat het
mede toerekenen van het seksueel misbruik aan beklaagde niet redelijk zou zijn.
Op grond van al het hiervoor overwogene moet het antwoord op de vraag of beklaagde en/of de (voormalig) rechtspersoon ‘t Hofnarretje in strafrechtelijke zin medeverantwoordelijk is/zijn voor de strafbare feiten gepleegd door M ontkennend zijn.
Het biometrisch onderzoek
De vraag is of op basis van de resultaten van dit vooronderzoek moet worden besloten tot een vervolgonderzoek.
Mijn standpunt is dat het weinig zinvol is een vervolgonderzoek te doen. Niet alleen is het, gelet op de beslissing van uw hof inhoudende dat beklaagde en/of zijn gemachtigde niet van het onderzoek in kennis mogen worden gesteld, vrijwel onmogelijk de gevraagde beelden te bemachtigen maar zelfs als over de door het NFI gewenste beelden zou kunnen worden beschikt, is de te verwachten bewijskracht van de uitkomst van dit onderzoek slechts een fractie verhoogd van ‘zeer laag’ tot ‘laag’ dan wel gelijk aan de uitkomst die er nu ligt. En zelfs als de bewijskracht van de uitkomst van het onderzoek onverwacht dusdanig hoog is dat komt vast te staan dat beklaagde de man op de beelden van 11 oktober 2006 is, is de vraag welke conclusie daaraan in verband met het beklag moet worden verbonden. Ook in geval van een dergelijk positieve uitslag staat mij geen voor deze zaak relevante conclusie voor ogen. Het volledig ontbreken van enige vorm van daderschap kan niet worden gecompenseerd door de conclusie dat beklaagde in 2006 aan een bijeenkomst van een pedofiele praatgroep van de NVSH heeft deelgenomen.
Valsheid in geschrift
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel vaststaat dat de bedrijfsvoering van ’t Hofnarretje te wensen overliet, het dossier onvoldoende bewijs bevat voor valsheid in geschrift, zodat het beklag ook op dit punt dient te worden afgewezen.
De advocaat-generaal heeft naar aanleiding van hetgeen beklaagde in raadkamer naar voren heeft gebracht bij de raadkamerbehandeling van 17 maart 2014 geen aanleiding gezien om van het standpunt dat het beklag moet worden afgewezen af te wijken.
4.6
Het oordeel van het hof
In deze beklagprocedure dient het hof te beoordelen of het openbaar ministerie de zaak op goede gronden heeft geseponeerd en, indien dit niet het geval is, te beoordelen of strafvervolging van beklaagde, gelet op de omstandigheden van dit geval, opportuun is.
Seksueel misbruik
Voor wat betreft het standpunt van het openbaar ministerie om beklaagde niet strafrechtelijk te vervolgen ter zake van – kort gezegd - strafbare betrokkenheid bij het seksueel misbruik door M en/of R, verwijst het hof naar de hiervoor weergegeven passages uit het ambtsbericht en het nader verslag.
Het hof ziet op basis van het dossier in deze zaak en in hetgeen door klaagster in het klaagschrift en tijdens de behandelingen in raadkamer is aangevoerd alsmede in de nadere onderzoeksresultaten en de verklaring van beklaagde in raadkamer, geen aanleiding om tot een ander oordeel dan het openbaar ministerie te komen.
Het hof neemt de beschouwingen van het openbaar ministerie, zoals hiervoor weergegeven, over en maakt deze tot de zijne.
Het is het hof gebleken dat zorgvuldig en uitgebreid onderzoek is verricht naar mogelijke betrokkenheid van beklaagde bij het grootschalig gepleegd seksueel misbruik. Uit het dossier komt naar voren dat daartoe vele getuigen, soms meermalen, zijn gehoord en dat aanwijzingen of vermoedens die zouden duiden op enige mate van betrokkenheid van beklaagde diepgaand feitelijk zijn onderzocht. Het standpunt van klaagster dat onvoldoende onderzoek is verricht en dat verdenkingen in de richting van beklaagde onvoldoende zijn nagetrokken deelt het hof dan ook niet, nu dit feitelijke grondslag mist.
Het hof is er zich van bewust dat de Amsterdamse zedenzaak veel onrust en in het bijzonder bij ouders van kinderen die in beklaagdes kinderdagverblijven werden opgevangen, woede, onzekerheid en verdriet heeft teweeggebracht. Het is begrijpelijk dat bij klaagster het gevoel leeft dat beklaagde op enigerlei wijze aansprakelijk zou moeten worden gehouden voor het gepleegde misbruik in kinderdagverblijven waarvoor hij als directeur verantwoordelijkheid droeg. Een kinderdagverblijf is immers een plaats alwaar de veiligheid van kinderen te allen tijde zou moeten zijn gewaarborgd.
Het hof heeft zich echter te beperken tot de vraag of zodanige aanwijzingen bestaan dat, indien hetgeen beklaagde heeft gedaan of nagelaten ter beoordeling aan de strafrechter zou worden voorgelegd, een reële kans op bewezenverklaring zou bestaan. Het uitgangspunt bij de beantwoording van die vraag is wat op grond van de stukken van het onderliggende dossier en hetgeen in deze beklagprocedure verder naar voren is gekomen, objectief bezien kan worden vastgesteld of na aanvullend onderzoek nog zou kunnen worden vastgesteld.
Het hof is van oordeel dat in het in deze verrichte onderzoek al het redelijkerwijs mogelijke is gedaan. Geen onderdeel van het onderzoek, noch het resultaat van al het onderzoek in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft concreet bewijs opgeleverd op grond waarvan naar verwachting zal kunnen worden vastgesteld dat sprake is van enige mate van strafbare betrokkenheid van beklaagde.
Voor nader onderzoek ontbreken aanknopingspunten.
Derhalve is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie op goede gronden heeft besloten om de zaak te seponeren.
Het hof tekent daarbij aan dat het oordeel dat niet te verwachten valt dat een strafrechter tot veroordeling van beklaagde zal komen, geen oordeel inhoudt met betrekking tot een mogelijk burgerrechtelijke aansprakelijkheid.
Valsheid in geschrift
Met het indienen van het klaagschrift en door de stelling dat beklaagde strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden moet worden voor de gebrekkige bedrijfsvoering, die mede veroorzaakt zou zijn door het plegen van valsheid in geschrift door, of in opdracht van beklaagde, heeft klaagster vooral beoogd aannemelijk te maken dat beklaagde wetenschap had, of redelijkerwijs zou moeten hebben van het door M en/of R gepleegd misbruik, dan wel dat beklaagde door deze gebrekkige bedrijfsvoering het misbruik faciliteerde.
Zoals hiervoor is uiteengezet, kan aan de vaststelling dat de bedrijfsvoering te wensen overliet evenwel niet de conclusie van klaagster worden verbonden dat beklaagde strafbaar betrokken was bij het gepleegde seksueel misbruik.
Bij deze stand van zaken heeft het hof nog slechts te beoordelen of beklaagde ter zake het – kort gezegd – onder meer aanpassen van de bezettingslijsten, voor het delict valsheid in geschrift moet worden vervolgd.
Nog daargelaten of de strafrechter al tot het oordeel zou kunnen komen dat het dossier daarvoor voldoende bewijs bevat, dan wel of voldoende bewijs nog verkregen zou kunnen worden, kan niet meer worden verwacht dat op dit punt een substantiële straf zou volgen.
Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat inmiddels vele jaren verstreken zijn, gebleken is dat (volgens het oordeel van de Commissie Gunning) het toezicht door de GGD te wensen overliet, beklaagde thans geen directeur meer is en het kinderdagverblijf ’t Hofnarretje niet meer bestaat.
Naar het oordeel van het hof is in dit licht en tegen de achtergrond van het oordeel met betrekking tot het andere onderdeel van de klacht ook onvoldoende maatschappelijk belang gemoeid met vervolging van beklaagde ter zake de verdenking van valsheid in geschrift.
Het hof is daarom van oordeel dat het beklag ook op dit punt moet worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en P.A.M. Hoek, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.