ECLI:NL:GHAMS:2014:1745

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
200.142.873-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende nakoming verplichtingen door appellanten

In deze zaak hebben appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de schuldsaneringsregeling voor hen tussentijds werd beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten zich onvoldoende hielden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, zoals de inspanningsverplichting en de afdrachtverplichting. Het hof heeft de zaak behandeld op 29 april 2014, waarbij appellanten bijgestaan werden door hun advocaat, mr. D.G. Peters, en de bewindvoerder was vertegenwoordigd door een kantoorgenoot.

Appellanten hebben in hun verzoekschrift aangevoerd dat zij wel degelijk aan hun verplichtingen voldeden en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet voldoende hadden gesolliciteerd. [appellant sub 2] stelde dat hij recent een fulltime contract had gekregen en [appellante sub 1] beweerde dat zij had gesolliciteerd en bewijsstukken had overgelegd. Daarnaast hebben zij gewezen op de psycho-sociale problematiek binnen hun gezin, die volgens hen niet voldoende was meegewogen door de rechtbank.

De bewindvoerder heeft echter aangegeven dat appellanten niet voldoende informatie hebben verstrekt en dat er een aanzienlijke boedelachterstand is ontstaan. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten sinds de aanvang van de schuldsaneringsregeling niet aan hun verplichtingen hebben voldaan. De rechtbank had hen eerder een kans geboden om aan hun verplichtingen te voldoen, maar deze kans is niet benut. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van appellanten zodanig ernstig zijn dat de beëindiging van de schuldsanering gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.142.873/01
insolventienummers rechtbank Amsterdam : C/13/10/147-R en
C/13/11/1089-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van
8 mei 2014
in de zaak van:
[appellante sub 1] en[appellant sub 2],
beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat:
mr. D.G. Peterste Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd en ieder afzonderlijk [appellante sub 1] respectievelijk [appellant sub 2].
[appellanten] zijn bij per fax op 4 maart 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2014, waarbij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellanten] tussentijds heeft beëindigd.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 29 april 2014. Bij die behandeling zijn [appellanten] verschenen, bijgestaan door mr. Peters voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnotitie. Voorts is namens de bewindvoerder mevrouw [W.] een kantoorgenoot, de heer[E.]verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, het verslag van de bewindvoerder van 18 april 2014 en de nader door [appellanten] op 24 april 2014 overgelegde stukken. [appellanten] hebben verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellanten] hebben in het verzoekschrift verzocht om het vonnis waarin de op hun toepasselijke schuldsaneringsregeling tussentijds werd beëindigd zonder schone lei, te vernietigen. Daartoe hebben [appellanten] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd.
2.2
Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij zich onvoldoende hebben gehouden aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Zo betwisten [appellanten] dat zij niet hebben voldaan aan de op hen rustende sollicitatieverplichting. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat hij zijn werkgever heeft verzocht om meer uren te kunnen werken en daarnaast aanvullend heeft gesolliciteerd, maar dat documentatie hiervan ontbreekt. Per 1 mei 2014 heeft hij een fulltime contract gekregen, aldus [appellant sub 2].[appellante sub 1] heeft daarnaast gesteld dat zij wel degelijk heeft gesolliciteerd en daarvan bewijsstukken aan de bewindvoerder heeft overgelegd. Om beter te kunnen solliciteren heeft zij bovendien hulp gezocht en cursussen gevolgd, aldus [appellante sub 1]. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank verder ten onrechte geen rekening gehouden met de psycho-sociale problematiek die speelt in het gezin. [appellant sub 2] heeft daaromtrent gesteld dat hij inmiddels onder behandeling is voor zijn problemen en dat hij zich in verband daarmee wekelijks moet melden bij de reclassering en de Waag. Met betrekking tot de boedelachterstand hebben [appellanten] aangevoerd dat deze is ontstaan in de periode waarin [appellante sub 1] wel en [appellant sub 2] niet in de schuldsaneringsregeling zat. Doordat het inkomen van [appellant sub 2] niet beschermd werd tegen schuldeisers, werden [appellanten] gedwongen af te lossen op de schulden, waardoor het voor hen onmogelijk was de boedelbijdrage te voldoen. Vanaf het moment dat [appellanten] beiden in de schuldsaneringsregeling zitten, hebben zij echter aanzienlijk meer afgedragen dan de vastgestelde boedelbijdrage. Verder hebben [appellanten] verklaard dat zij bovendien een dag voor de zitting in hoger beroep nog een bedrag van € 500,-- aan de boedelrekening hebben overgemaakt en thans een aanzienlijk bedrag voor hun schuldeisers hebben gespaard. [appellanten] hebben aangevoerd dat zij al vijf jaar lang in bittere armoede leven, terwijl uit de tekst van artikel 27 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) kan worden geconcludeerd dat de Staat ervoor moet zorgdragen dat minderjarige kinderen een minimum levensstandaard wordt gegarandeerd. [appellanten] verzoeken op grond van het voorgaande dan ook primair hen thans de schone lei te verlenen en subsidiair de regeling in stand te houden met verhoging van het vrij te laten bedrag, zodat zij in staat zijn de achterstand aan de boedel in te lossen.
2.3
De bewindvoerder heeft in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. [appellanten] voldoen zeer matig aan hun informatieverplichting, zodat er bij de bewindvoerder nog diverse bescheiden ontbreken. Door [appellante sub 1] is verder vanaf mei 2013 niet op de juiste wijze en niet voldoende gesolliciteerd. [appellant sub 2] heeft daarnaast vanaf april 2013, nadat hij parttime werk vond, niet aantoonbaar gesolliciteerd. Dat [appellant sub 2] thans vanaf 1 mei 2014 een betaalde dienstbetrekking heeft gevonden, laat onverlet dat hij ruim een jaar niet heeft voldaan aan zijn aanvullende sollicitatieverplichting. Daarnaast is gebleken dat [appellanten] nog een nieuwe schuld aan de Belastingdienst open hebben staan van € 77,-- en er een achterstand aan de boedel is ontstaan van ten minste € 4.974,83, welke laatste mogelijk nog aanmerkelijk hoger zal zijn in verband met de aanpassing van de toeslagen over het jaar 2013, aldus steeds de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat hem niet bekend is of er al dan niet een bedrag van € 500,-- op de boedelrekening is overgemaakt. De bewindvoerder heeft ten slotte gesteld dat willen [appellanten] de achterstand voor het einde van de looptijd voldoen, zij elke maand een bedrag van € 600,-- dienen af te dragen, hetgeen volgens hem niet haalbaar is. De bewindvoerder heeft geadviseerd het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
2.4
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat - zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Faillissementswet (Fw) - vergaande verplichtingen rusten op de schuldenaar op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is. Deze verplichtingen vinden hun grond in de doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die komt erop neer, dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële situatie terecht zijn gekomen, de kans moeten krijgen weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking wordt verwacht aan de doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
2.5
Het hof oordeelt als volgt. [appellanten] voldoen sinds de aanvang van de schuldsaneringsregeling (respectievelijk 19 februari 2010 voor [appellante sub 1] en 27 december 2011 voor [appellant sub 2]) niet, althans in onvoldoende mate, aan de voor hen daaruit voortvloeiende verplichtingen. In dat verband is de schuldsaneringsregeling reeds herhaald door de rechter-commissaris voorgedragen voor tussentijdse beëindiging. Bij vonnissen van 19 februari 2010 en 5 december 2012 zijn deze voordrachten afgewezen. Bij vonnis van 5 december 2012 heeft de rechtbank Amsterdam onder meer geoordeeld dat door [appellanten] niet werd voldaan aan de inspanningsverplichting en de afdrachtverplichting, maar heeft zij op dringend verzoek van [appellanten] de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante sub 1] verlengd tot 27 december 2014 en [appellanten] een allerlaatste kans geboden om aan hun verplichtingen te voldoen. Daarbij zijn met [appellanten] afspraken gemaakt over het inlopen van de boedelachterstand en de nieuw ontstane schulden. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk in overweging gegeven dat alleen wanneer [appellanten] zich aan deze afspraken houden en ook overigens aan hun verplichtingen voldoen aan het einde van de looptijd aan hen de schone lei kan worden verleend.
2.6
Thans is gebleken dat [appellanten] hun verplichtingen nog steeds onvoldoende nakomen. De bewindvoerder wordt in volstrekt onvoldoende mate voorzien van voor de regeling relevante informatie, daaronder begrepen bewijsstukken van door [appellanten] verrichte sollicitaties, terwijl [appellanten] - na daarop herhaald te zijn gewezen - weten of behoren te begrijpen dat overlegging van deze stukken van belang is voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Niet is gebleken dat [appellant sub 2] na 1 april 2013 naar fulltime betaalde arbeid heeft gesolliciteerd. Van [appellante sub 1] - voor wie vanaf 29 april 2013 opnieuw de sollicitatieverplichting geldt - zijn geen, althans onvoldoende, controleerbare bewijzen van sollicitaties ontvangen, nu deze door de bewindvoerder voor het merendeel niet te verifiëren zijn door het ontbreken van namen en telefoonnummers van de contactpersonen en het ontbreken van vacatures en sollicitatiebrieven. Het gegeven dat [appellant sub 2] inmiddels een betaalde dienstbetrekking heeft gevonden en [appellante sub 1] - naar zij ter zitting heeft gesteld - thans vier controleerbare sollicitaties aan de bewindvoerder over kan leggen, kan hen thans niet meer baten, nu bewijsstukken van sollicitaties gedurende een jaar ontbreken dan wel onvoldoende verifieerbaar zijn en daarmee niet kan worden vastgesteld of [appellanten] zich al dan niet gedurende die periode beschikbaar hebben gesteld voor de arbeidsmarkt.
2.7
[appellanten] hebben daarnaast een aanzienlijke achterstand in de boedelafdracht laten ontstaan. Deze bedraagt volgens opgave van de bewindvoerder thans € 4.974,83. Hoewel het hof begrip heeft voor de situatie waarin [appellanten] verkeerden op het moment dat [appellante sub 1] wel tot de schuldsaneringsregeling werd toegelaten en [appellant sub 2] niet, doet dit niet af aan het feit dat [appellanten] ten tijde van het vonnis van 5 december 2012 beiden in de regeling zaten en met hen is besproken hoe de ontstane boedelachterstand zou worden ingelopen. Dat er thans nog steeds sprake is van een aanzienlijke boedelachterstand kan hen dan ook worden verweten. Bovendien hebben [appellanten] geen enkel bewijs overgelegd van hun stellingname omtrent het ontstaan van de achterstand en hebben zij geen concreet plan aangedragen hoe zij deze zullen inlopen.
2.8
Hetgeen [appellanten] nog hebben aangevoerd over de - op grond van het IVRK - door de staat te garanderen minimum levensstandaard voor hun vier minderjarige kinderen leidt niet tot een ander oordeel. Afgezien van het antwoord op de vraag of het bepaalde in het IVRK zou kunnen leiden tot het niet toepassen van het bepaalde in artikel 350, derde lid, FW, maakt de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) door de bewindvoerder en de rechter-commissaris, waarbij rekening is gehouden met al hun (persoonlijke) omstandigheden, dat [appellanten] geacht moeten worden in staat te zijn te voorzien in hun levensonderhoud en dat van hun kinderen. Verder geldt buiten de schuldsaneringsregeling de beslagvrije voet, waardoor deze levensstandaard eveneens voldoende gewaarborgd is.
2.9
De door [appellanten] genoemde psychische problemen van [appellant sub 2] en de moeilijkheden binnen het gezin leiden niet tot het oordeel dat bovenomschreven tekortkomingen niet aan [appellanten] kunnen worden toegerekend. [appellanten] hebben gedurende de schuldsanering meermalen de kans gekregen de verplichtingen naar behoren na te komen. Gelet daarop heeft het hof er onvoldoende vertrouwen in dat [appellanten] de schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde zullen brengen.
2.1
Bovenomschreven tekortkomingen zijn zodanig ernstig dat de beëindiging van de schuldsanering, met alle daaraan verbonden gevolgen, in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. Het vonnis waarvan beroep wordt derhalve bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, F.J.P.M. Haas en M.W.E. Koopmann en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.