Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
8 mei 2014
mr. D.G. Peterste Amsterdam.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak hebben appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de schuldsaneringsregeling voor hen tussentijds werd beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten zich onvoldoende hielden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, zoals de inspanningsverplichting en de afdrachtverplichting. Het hof heeft de zaak behandeld op 29 april 2014, waarbij appellanten bijgestaan werden door hun advocaat, mr. D.G. Peters, en de bewindvoerder was vertegenwoordigd door een kantoorgenoot.
Appellanten hebben in hun verzoekschrift aangevoerd dat zij wel degelijk aan hun verplichtingen voldeden en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet voldoende hadden gesolliciteerd. [appellant sub 2] stelde dat hij recent een fulltime contract had gekregen en [appellante sub 1] beweerde dat zij had gesolliciteerd en bewijsstukken had overgelegd. Daarnaast hebben zij gewezen op de psycho-sociale problematiek binnen hun gezin, die volgens hen niet voldoende was meegewogen door de rechtbank.
De bewindvoerder heeft echter aangegeven dat appellanten niet voldoende informatie hebben verstrekt en dat er een aanzienlijke boedelachterstand is ontstaan. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten sinds de aanvang van de schuldsaneringsregeling niet aan hun verplichtingen hebben voldaan. De rechtbank had hen eerder een kans geboden om aan hun verplichtingen te voldoen, maar deze kans is niet benut. Het hof oordeelde dat de tekortkomingen van appellanten zodanig ernstig zijn dat de beëindiging van de schuldsanering gerechtvaardigd is. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.