ECLI:NL:GHAMS:2014:1734

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
200.141.031- 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing faillissement en toepassing schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [verzoeker] tot opheffing van zijn faillissement en het gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. Het verzoekschrift was op 28 januari 2014 ingediend, na een eerdere afwijzing door de rechtbank Amsterdam op 20 januari 2014. Tijdens de zitting op 4 maart 2014 was [verzoeker] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat mr. P.P. Klokkers, en de curator was ook aanwezig om zijn standpunt toe te lichten. Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank en aanvullende stukken van de curator en [verzoeker].

[Verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift aangevoerd dat hij sinds 1995 zelfstandig ondernemer was en dat zijn faillissement het gevolg was van de economische neergang in [plaats]. Hij heeft geprobeerd zijn schulden te saneren, maar heeft geen deugdelijke administratie kunnen overleggen. De curator heeft verklaard dat de schulden van [verzoeker] voortvloeien uit zijn onderneming en dat hij nieuwe schulden heeft laten ontstaan na het faillissement. Het hof oordeelde dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden, en dat hij niet heeft aangetoond dat hij de omstandigheden die tot zijn financiële problemen hebben geleid onder controle heeft gekregen.

Het hof heeft geconcludeerd dat het enkele feit dat [verzoeker] zijn onderneming heeft gestaakt, onvoldoende is om het verzoek tot schuldsanering te honoreren. De schuld aan de belastingdienst, die voortkwam uit het niet indienen van belastingaangiften en het ontbreken van een deugdelijke administratie, was een belangrijke factor in de beslissing. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor het verzoek van [verzoeker] werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.141.031/ 01
faillissementsnummer rechtbank Amsterdam : C/13/13/462 F
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van
11 maart 2014
in de zaak van:
[verzoeker],
wonend te [woonplaats],
advocaat:
mr. P.P. Klokkerste [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoeker wordt hierna [verzoeker] genoemd.
[verzoeker] is bij op 28 januari 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2014, waarbij zijn verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 4 maart 2014. Bij die behandeling is [verzoeker] verschenen, bijgestaan door mr. Klokkers voornoemd, die het verzoekschrift mondeling heeft toegelicht. Daarnaast is [de curator] verschenen die zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt aan de hand van een aan het hof overgelegd verslag en door middel van beantwoording van door het hof gestelde vragen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, van het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, alsmede het verslag van de curator van 24 februari 2014 en de namens [verzoeker] bij brief van 27 februari 2014 nader overgelegde stukken. [verzoeker] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[verzoeker] heeft in het verzoekschrift verzocht om zijn faillissement alsnog op te heffen onder het gelijktijdig van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daartoe heeft [verzoeker] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd.
2.2.
[verzoeker] is sinds 1995 zelfstandig ondernemer. Hij dreef een succesvolle onderneming onder de bedrijfsnaam […] in [plaats]. Door de vernieuwing van [plaats] werden de winkeliers aldaar slachtoffer van leegloop en verpaupering, welke ontwikkeling uiteindelijk heeft geleid tot het faillissement van [verzoeker]. [verzoeker] heeft, om verder uit de schulden te blijven en geen beroep te hoeven doen op sociale voorzieningen, zijn bedrijf in [plaats] moeten verkopen en heeft getracht verder de kost te gaan verdienen als […]. De neergang in [plaats], waar de schulden ook al opliepen, kon niet meer worden opgevangen door de nadien gestarte [handel]. [verzoeker] betwist dat hij is gaan ondernemen zonder enig besef van de daarvoor geldende regels. Gedurende de periode dat [verzoeker] als ondernemer werkzaam was, heeft hij zich jaar in jaar uit laten bijstaan door een accountant. Ten bewijze daarvan verwijst [verzoeker] naar de onbetaalde nota’s welke hij als productie 3 bij brief van 26 februari 2014 heeft overgelegd. Toen de schulden zich opstapelden heeft [verzoeker] op advies van zijn boekhouder tevergeefs getracht om via een schuldhulpbureau tot een sanering te komen, aldus steeds [verzoeker].
2.3.
Met betrekking tot de schuld aan de belastingdienst van ruim € 42.000,-- heeft [verzoeker] aangegeven dat deze verband houdt met zijn voormalige bedrijfsvoering en dat deze grotendeels bestaat uit ambtshalve aanslagen. Zo is er in het jaar 2010 geen aangifte gedaan in verband met de staking van de boekhouder, omdat hij niet meer kon worden betaald. Daar de boekhouder is gestaakt met zijn werkzaamheden en weigert de onder zich bevindende boekhouding ter hand te stellen, is het volgens [verzoeker] niet mogelijk met betrekking tot de schuld aan de belastingdienst stukken te overleggen. In verband met de schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft [verzoeker] verder aangevoerd dat deze onder meer ziet op boetes met betrekking tot overtredingen in verband met zijn bedrijfsauto. Daarnaast heeft [verzoeker] verklaard dat hij ernstige gezondheidsproblemen heeft. Hij lijdt onder andere aan suikerziekte, heeft een hoge bloeddruk en zijn nieren functioneren niet naar behoren. Op advies van zijn arts mag hij slechts kleine stukjes lopen en moet hij het rustig aan doen. Verder heeft hij een vaste verblijfplaats, aldus steeds [verzoeker].
2.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft de curator in aanvulling op zijn verslag het volgende naar voren gebracht. Volgens de curator vloeien de schulden van [verzoeker] voort uit de door hem gedreven onderneming en beschikt [verzoeker] niet over een deugdelijke administratie. De curator heeft verklaard mede daardoor geen duidelijk beeld te kunnen krijgen van de financiële positie van [verzoeker]. De curator heeft aangegeven dat [verzoeker] een schuld heeft aan de belastingdienst van ruim € 42.000,-- en voorts dat hij nieuwe schulden heeft laten ontstaan na het uitspreken van het faillissement op 2 juli 2013. De curator geeft aan niet positief te kunnen adviseren met betrekking tot het onderhavige verzoek van [verzoeker].
2.5.
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek tot het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsanerings-regeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Naar het oordeel van het hof is [verzoeker] hierin niet geslaagd. Gebleken is dat de schuld aan de belastingdienst is ontstaan vanwege het niet indienen dan wel het niet juist invullen van belastingaangiften en het ontbreken van een deugdelijke administratie. Daarvan kan [verzoeker] een verwijt worden gemaakt. Hij is als zelfstandig ondernemer verantwoordelijk voor een geordende administratie en tevens voor de juistheid van de (namens hem ingediende) belastingaangiften. Dat hieraan niet is voldaan vanwege het feit dat hij de boekhouder niet heeft betaald, ontslaat hem niet van die verantwoordelijkheid. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat [verzoeker] bij het ontstaan en onbetaald laten van genoemde belastingschuld te goeder trouw is geweest. Dit staat aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.6.
Dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen, als bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw, is ten slotte niet gebleken. Het enkele feit dat hij zijn onderneming heeft gestaakt, is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat – naar de curator in zijn verslag van 9 december 2013 ten behoeve van de rechtbank heeft verklaard – [verzoeker] ook na het uitspreken van zijn faillissement nog nieuwe schulden heeft laten ontstaan. [verzoeker] heeft het hof dan ook niet kunnen overtuigen dat hij na het staken van de onderneming een ontwikkeling heeft doorgemaakt waardoor hij de omstandigheden die hem in de financiële problemen hebben gebracht thans onder controle heeft.
2.7.
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, F.J.P.M. Haas en E.J. Rotshuizen en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.