In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1993, was aangeklaagd voor pogingen tot inbraak in twee huisartsenpraktijken in Amsterdam op 5 oktober 2012. De tenlastelegging omvatte het voornemen om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening geld en/of goederen weg te nemen uit de praktijken, waarbij de verdachte zich toegang verschafte door middel van braak. Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 april 2014 werd het bewijsverweer van de raadsman van de verdachte besproken, die stelde dat er een leemte zat tussen de waarneming van de getuige en de aanhouding van de verdachte. Het hof verwierp dit verweer, omdat de verdachte direct op aanwijzingen van de getuige was aangehouden. De getuige had verklaard dat zij de verdachte had aangewezen aan de politie, die hem vervolgens in de bosjes aantrof.
Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde had begaan. De verdachte werd veroordeeld voor poging tot diefstal, waarbij hij zich de toegang tot de plaats van het misdrijf had verschaft door middel van braak. De politierechter had eerder een gevangenisstraf van 10 weken opgelegd, maar het hof oordeelde dat deze straf niet in stand kon blijven. Gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd, besloot het hof de straf te verhogen naar 3 maanden gevangenisstraf. Het hof nam daarbij in overweging dat de verdachte eerder was veroordeeld voor diefstal, wat de ernst van zijn daden onderstreepte. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en de griffier was aanwezig om het arrest vast te leggen.