ECLI:NL:GHAMS:2014:1668

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
200.132.866-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op financieringsbeding bij koop woonhuis en inspanningsverplichting koper

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van een koper die zijn woonhuis had verkocht aan een koper met een ontbindend financieringsbeding. De koper had twee afwijzingen ontvangen van erkende financieringsinstellingen en stelde dat hij voldaan had aan zijn inspanningsverplichting om financiering te verkrijgen. De rechtbank had eerder de vordering van de koper afgewezen, maar het hof oordeelde dat de koper inderdaad aan zijn verplichtingen had voldaan. De zaak begon met een koopovereenkomst van 19 augustus 2011, waarbij de koper het huis voor € 399.000 had verkocht. De koper had de overeenkomst ontbonden op basis van het financieringsbeding, maar de verkoper accepteerde deze ontbinding niet. Het hof oordeelde dat de afwijzingen van de financieringsaanvragen voldoende waren om aan de inspanningsverplichting te voldoen, en dat de late indiening van de aanvragen geen reden was om aan te nemen dat de koper niet serieus had geprobeerd om financiering te verkrijgen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de verkoper in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.132.866/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 137074/HA ZA 12-169
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 april 2014
inzake
[appellant sub 1]en
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 1],
appellanten,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde sub 1]en
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 2],
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.M. Koopman te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 22 april 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013, gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak op 18 maart 2014 doen bepleiten, [appellant] door mr. N.A. Luijten, advocaat te Naarden, en [geïntimeerde] door mr. Koopman voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, met wettelijke rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Grief I is gericht tegen de vaststelling (onder 2.10 van het vonnis) dat [geïntimeerde] per juli 2011 bij zijn werkgever in een proefperiode zou hebben verkeerd. Voor zover nodig zal het hof in het navolgende met deze betwisting rekening houden. Voor het overige zijn de vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
De zaak gaat, samengevat, over het volgende. Bij overeenkomst van 19 augustus 2011 heeft [appellant] zijn woonhuis verkocht aan [geïntimeerde] voor een bedrag van € 399.000,=. In de overeenkomst is een ontbindend financieringsbeding opgenomen, alsmede een boetebeding (10% van de koopprijs). Het bedrag van de boete is gelijk aan de waarborgsom, die uiterlijk op 5 oktober 2011 moest worden gestort. Het financieringsbeding zou eveneens uiterlijk 5 oktober 2011 moeten worden ingeroepen, doch van deze laatste termijn is verlenging verleend tot 12 oktober 2011. Bij e-mail van 12 oktober 2011 heeft [geïntimeerde] de koopovereenkomst ontbonden op grond van het financieringsbeding. Als bijlage bij de e-mail waren twee afwijzingsbrieven gevoegd (van Aegon en van Friesland Bank). [appellant] heeft de ontbinding niet aanvaard en [geïntimeerde] bij brief van 9 november 2011 in gebreke gesteld. Bij brief van 19 maart 2012 heeft [appellant] de koopovereenkomst op grond van wanprestatie ontbonden.
3.2
In dit geding vordert [appellant] dat voor recht wordt verklaard dat de koopovereenkomst is ontbonden door de verklaring van 19 maart 2013, althans die overeenkomst alsnog op grond van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] wordt ontbonden, alsmede dat [geïntimeerde], hoofdelijk, wordt veroordeeld tot betaling van de contractuele boete met rente en tot vergoeding van de schade die [appellant] lijdt als gevolg van de ontbinding, op te maken bij staat.
3.3
Na verweer door [geïntimeerde] heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vordering van [appellant] afgewezen. Zij heeft daartoe geoordeeld dat [geïntimeerde] met de twee financieringsaanvragen en de daarop gevolgde afwijzingen van Aegon en Friesland Bank heeft voldaan aan de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 16.3 van de koopovereenkomst, zodat de koopovereenkomst door hem rechtsgeldig is ontbonden. Met betrekking tot de waarborgsom, die door [geïntimeerde] niet is gestort, heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] op grond van het verlengen van de termijn van het financieringsbeding in samenhang met het uitblijven van enige actie met betrekking tot het niet storten van de waarborgsom voor of op 5 oktober 2011, gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat ook de termijn voor het storten van de waarborgsom was verlengd, hetgeen ook aansluit bij het feit dat in de brief van 9 november 2011 geen melding is gemaakt van het niet storten van de waarborgsom.
3.4
De
grieven II tot en met Vrichten zich gezamenlijk tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan de op grond van artikel 16.3 van de koopovereenkomst op hem rustende inspanningsverplichting en de gronden waarop dat oordeel berust. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5
In artikel 16.3 van de koopovereenkomst hebben partijen zich verplicht over en weer al het redelijk mogelijke te doen teneinde de voor de koop benodigde financiering te verkrijgen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank - waartegen overigens ook geen grief is gericht - dat met een tweetal afwijzingen van erkende financieringsinstellingen aan die inspanningsverplichting kan zijn voldaan. Aegon en Friesland Bank zijn erkende financieringsinstellingen. De te beantwoorden vraag is dan of in het onderhavige geval reden bestaat om toch te oordelen dat niet aan de inspanningsverplichting is voldaan.
3.6
Met betrekking tot de wijze waarop het financieringsbeding is ingeroepen, de formele kant van de zaak, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] zijn beroep op het financieringsbeding voldoende heeft gedocumenteerd door afschriften van de afwijzingsbrieven mee te zenden met zijn e-mail van 12 oktober 2011 en afschriften van de aanvraagformulieren te verstrekken na een daartoe strekkend verzoek in de brief met de ingebrekestelling. Hieraan doet niet af dat de afschriften van de aanvraagformulieren niet zijn ondertekend; er bestaat immers geen grond om te betwijfelen dat dit de aanvragen zijn zoals die zijn ingediend en [appellant] heeft ook niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom dat niet het geval zou zijn. Voorts was [geïntimeerde] niet gehouden aan [appellant] tevens afschriften te doen toekomen van de bewijsstukken die aan de financieringsinstellingen zijn verstrekt, zoals loonstroken.
3.7
[appellant] meent dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de omstandigheid dat [geïntimeerde] bij Aegon aanvankelijk een financiering had aangevraagd voor een hoger bedrag dan waarop het financieringsbeding ziet. Volgens hem maakt na een eerdere afwijzing voor een hoger bedrag een latere aanvraag voor een lager bedrag doorgaans geen kans meer. [geïntimeerde] heeft de juistheid van deze laatste stelling betwist. Nu [appellant] daarvan geen bewijs heeft aangeboden moet het hof aan die stelling als onbewezen voorbij gaan. Het hof merkt in dit verband ten overvloede op dat het in eerste instantie aangevraagde bedrag minder dan € 20.000,= hoger was dan het in het financieringsbeding genoemde bedrag. Dat de latere afwijzing van het lagere bedrag niet als een serieus te nemen afwijzing kan worden beschouwd, is dan ook niet gebleken.
3.8
Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] te laat is begonnen met het aanvragen van een financiering. Eerst op 15 september 2011, dus vier weken na ondertekening van de koopovereenkomst en nog geen drie weken voor het verstrijken van de termijn op 5 oktober 2011, is de eerste financieringsaanvraag ingediend. Na de afwijzing door Aegon op 10 oktober 2011 is nog snel een aanvraag bij Friesland Bank ingediend, maar in de twee dagen die toen nog restten kon Friesland Bank, gelet op het door haar gehanteerde protocol, nooit meer tot een definitieve toezegging komen. Deze aanvraag is door [geïntimeerde] dus alleen maar ingediend om op 12 oktober 2011 de beschikking te hebben over twee afwijzingen. [appellant] veronderstelt dat [geïntimeerde] Friesland Bank om een definitieve uitspraak heeft gevraagd. Zo’n definitieve uitspraak kon in verband met het gebrek aan tijd onmogelijk positief luiden en was dus afwijzend, aldus [appellant].
3.9
Er bestaat geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de late indiening van de eerste aanvraag werd ingegeven door een onwil om het gekochte af te nemen. Integendeel, uit het feit dat [geïntimeerde] meermalen om verlenging van de termijn voor het inroepen van het financieringsbeding heeft gevraagd, moet het hof afleiden dat hij het huis juist graag wilde afnemen. Ook [appellant] zelf wijt de traagheid niet aan onwil, maar aan de kennelijk bestaande overtuiging dat de financiering niet op problemen zou stuiten. Evenmin bestaat grond voor de veronderstelling dat het antwoord van Aegon anders zou hebben geluid als de aanvraag eerder was ingediend.
3.1
De enige relevantie van het late tijdstip van indiening van de eerste aanvraag is dan ook gelegen in de tijdsdruk die dat zette op de tweede aanvraag. Maar ook die tijdsdruk acht het hof niet relevant. Friesland Bank heeft de tweede aanvraag afgewezen op een grond die, omdat alle bewijsstukken al gereed waren gemaakt voor de eerste aanvraag en meteen zijn meegezonden met de tweede aanvraag, in korte tijd was te beoordelen. De gebezigde afwijzingsgrond komt het hof, gelet op de omstandigheden van het geval - [geïntimeerde] was in dienst van een vennootschap die nog maar kort bestond en had daar recentelijk een aanzienlijke salarisverhoging gekregen - voor als valide, althans als een grond die ook door andere financieringsinstellingen zou kunnen worden gebezigd. De veronderstelling is gerechtvaardigd dat ook Aegon bij haar afwijzing, al staat dat in haar brief niet met zoveel woorden vermeld, meer naar de bestendigheid dan naar de hoogte van het inkomen heeft gekeken, aangezien niet in geschil is dat de hoogte van het inkomen van [geïntimeerde] na de loonsverhoging eigenlijk wel voldoende was om de hypothecaire lening te kunnen krijgen. Dat laatste wordt ondersteund door de door [appellant] bij inleidende dagvaarding overgelegde e-mail van [medewerker Rabobank] van Rabobank en de ten behoeve van het pleidooi door [geïntimeerde] overgelegde brief van 20 februari 2014 van [medewerker Living Finance] van Living Finance. Hoe dat ook zij, uit de inhoud van de afwijzing door Friesland Bank moet het hof afleiden dat Friesland Bank wel degelijk serieus naar de aanvraag heeft gekeken en deze niet slechts heeft afgewezen omdat er te weinig tijd was.
3.11
De slotsom uit het voorgaande is dat [geïntimeerde] zich met de door hem gedane twee aanvragen voldoende heeft ingespannen om een financiering te krijgen. De grieven II tot en met V zijn dan ook tevergeefs voorgedragen.
3.12
Grief VIis gericht tegen de overweging dat [geïntimeerde] erop heeft mogen vertrouwen dat ook de termijn voor het storten van de waarborgsom is verlengd. Bij de behandeling van deze grief heeft [appellant] geen belang. De koopovereenkomst is immers rechtsgeldig door [geïntimeerde] ontbonden. Bovendien kan het niet tijdig storten van de waarborgsom op grond van het bepaalde in artikel 10 van de koopovereenkomst eerst tot schadeplichtigheid en verschuldigdheid van de boete leiden nadat ingebrekestelling heeft plaatsgehad, terwijl vast staat dat geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden voordat de koopovereenkomst door [geïntimeerde] werd ontbonden.
3.13
De
grieven VII en VIIIhebben geen zelfstandige betekenis en delen het lot van de overige grieven.
3.14
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 299,= aan verschotten en € 3.474,= voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, J.C.W. Rang en M.J. Schaepman-de Bruijne en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 april 2014.