Uitspraak
mr. M.B. Meindersmate Haarlem.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster, die eerder een faillissement had ondergaan, had in haar verzoekschrift aangevoerd dat haar schulden te goeder trouw waren ontstaan. De rechtbank Noord-Holland had op 28 januari 2014 het verzoek afgewezen, waarna verzoekster in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 18 maart 2014 heeft verzoekster haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de curator niet verscheen.
Verzoekster stelde dat haar schulden voortkwamen uit de exploitatie van een kinderdagverblijf en een winkel in theeproducten, en dat zij niet verantwoordelijk was voor de administratie van deze ondernemingen. Ze betwistte dat de schuld aan het CJIB van € 5.740,55 te goeder trouw was ontstaan, en gaf aan dat haar vader verantwoordelijk was voor de verkeersovertredingen die tot deze boetes hadden geleid. Het hof oordeelde echter dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat de schulden te goeder trouw waren ontstaan, en dat zij onvoldoende verantwoording had afgelegd over de omstandigheden die tot haar schulden hadden geleid.
Het hof concludeerde dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten van artikel 288 van de Faillissementswet, die stelt dat een verzoek om schuldsanering alleen kan worden toegewezen als de schuldenaar kan aantonen dat hij te goeder trouw is geweest. Het hof bekrachtigde daarom de beslissing van de rechtbank en liet de mogelijkheid open voor verzoekster om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen, indien zij kan aantonen dat haar situatie is verbeterd.