Uitspraak
mr. H. Ravenshorstte Zutphen,
mr. C. Ravesteijnte Amsterdam.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen twee vonnissen van de rechtbank Amsterdam, gewezen op 28 april 2010 en 14 september 2011. De man en de vrouw hebben van augustus 2004 tot januari 2007 samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Na de beëindiging van hun samenleving heeft de man, ruim zes jaar later, bij wijze van vermeerdering van eis aanspraak gemaakt op verrekening van diverse bedragen. Het hof heeft in zijn arrest van 6 mei 2014 geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man deze aanspraak maakt, gezien de omstandigheden van de zaak en de vermenging van gelden tijdens de samenleving. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de man veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de man niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd en dat partijen elkaar niets verschuldigd waren met betrekking tot de toedeling van de woningen en de daarbij behorende hypotheken en levensverzekeringen. Het hof heeft de bewijswaardering van de rechtbank overgenomen en de grieven van de man verworpen. De man had ook nieuwe grieven ingediend, maar deze werden in strijd met de goede procesorde geacht en buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft de man tevens de verzekeringspolis van de levensverzekering die aan de hypotheek op de woning is verbonden, toegewezen.