ECLI:NL:GHAMS:2014:1508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
200.141.215/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige bij vader voor langere periode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2007, die tot eind december 2013 bij de moeder verbleef en sindsdien bij de vader. De moeder heeft op 31 januari 2014 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter van 2 januari 2014, waarin machtiging werd verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader voor een periode van twee maanden. De Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzoekt om de uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 4 oktober 2014.

Tijdens de zitting is gebleken dat er zorgen zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de uithuisplaatsing te verlengen, omdat de moeder onvoldoende meewerkt met de geboden hulpverlening en er zorgen zijn over de opvoedingssituatie bij de moeder. De moeder betoogt dat de gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig zijn en dat zij voldoende opvoedingsvaardigheden heeft. Het hof heeft echter vastgesteld dat de ontwikkeling van de minderjarige bij de moeder niet veilig is gewaarborgd en dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar eigen aandeel in de problematiek.

Het hof heeft uiteindelijk besloten om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 4 oktober 2014. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 25 maart 2014
Zaaknummer: 200.141.215/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 13/2023-556357
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof te Arnhem,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en BJAA genoemd.
1.2.
De moeder is op 31 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 januari 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 13/2023-556357.
1.3.
BJAA heeft op 21 februari 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De heer […] (hierna: de vader) heeft op 25 februari 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de moeder ingediend.
1.5.
De moeder heeft op 25 februari 2014 nadere stukken en op 28 februari 2014 de processtukken uit de eerste aanleg ingediend.
1.6.
De moeder heeft op 3 maart 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van BJAA ingediend.
1.7.
De zaak is op 3 maart 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw […] (hierna: de gezinsmanager) namens BJAA;
- de vader, bijgestaan door mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, advocaat te Amsterdam;
- mevrouw […], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2007. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen thans gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] verbleef tot eind december 2013 bij de moeder en verblijft sindsdien bij de vader.
2.2.
Naar aanleiding van een zorgmelding van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) heeft de Raad een beschermingsonderzoek ten aanzien van [de minderjarige] verricht. De Raad heeft hieromtrent op 13 september 2011 rapport uitgebracht, welk rapport zich bij de stukken in het dossier bevindt. De Raad heeft de kinderrechter verzocht om [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van één jaar.
2.3.
Bij beschikking van 4 oktober 2011 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 4 oktober 2014.
2.4.
Eind januari 2013 heeft een Eigen Kracht Conferentie (EKC) plaatsgevonden, waarna [de minderjarige] in de periode van februari 2013 tot eind december 2013 telkens de ene week bij de vader en de volgende week bij de moeder heeft verbleven.

3.Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf elders, te weten bij de vader, met ingang van 2 januari 2014 tot 2 april 2014. Het verzoek van BJAA tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 4 oktober 2014, is voor het overige afgewezen.
3.2.
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een zodanige beslissing te geven als het hof juist zal achten.
3.3.
BJAA verzoekt in principaal hoger beroep de moeder niet‑ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt BJAA, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 4 oktober 2014.
3.4.
De moeder heeft verzocht het door BJAA in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.
3.5.
De vader verzoekt het verzoek van de moeder in principaal hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader tevens – zo begrijpt het hof – verzocht het verzoek van BJAA in incidenteel hoger beroep toe te wijzen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de stichting, bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.2.
De moeder betoogt – samengevat – dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de beschikking waarvan beroep niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Zij stelt dat in het gedrag van [de minderjarige] noch in zijn lichamelijke toestand aanwijzingen zijn te vinden die een uithuisplaatsing rechtvaardigen. Zo al onderzoek noodzakelijk is, dan kan dit volgens de moeder vanuit de thuissituatie plaatsvinden, omdat er geen reden bestaat aan te nemen dat zij daaraan niet zou meewerken. Zij stelt voorts over voldoende opvoedingsvaardigheden te beschikken. Zij acht het onbegrijpelijk dat [de minderjarige] bij de vader is geplaatst, terwijl de thuissituatie van [de minderjarige] bij de moeder door Spirit veilig is geacht, te meer omdat zij haar zorgen heeft geuit en aangetoond over de veiligheid van [de minderjarige] bij de vader thuis.
BJAA heeft verweer gevoerd en stelt – samengevat – dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. In incidenteel hoger beroep stelt BJAA dat het niet is gelukt om tot samenwerking met de moeder te komen en dat door de opstelling van de moeder geen omgangsregeling kon worden opgestart. BJAA stelt dat de observaties van Spirit ten tijde van de bestreden beschikking reeds achterhaald waren.
De grieven van de moeder in principaal hoger beroep en die van BJAA in incidenteel hoger beroep lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke bespreking.
4.3.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd voor een langere duur dan is bepaald bij de bestreden beschikking, te weten tot begin juli 2014, machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader te verlenen.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep bestaan reeds langere tijd zorgen over de sociaal‑emotionele ontwikkeling van [de minderjarige]. In het raadsrapport wordt reeds vermeld dat [de minderjarige] zich in een loyaliteitsconflict bevindt. Uit het Gezinsplan blijkt dat [de minderjarige] moeite heeft met het tonen van emoties en dat hij te weinig ruimte krijgt om zichzelf te ontwikkelen. Volgens BJAA is er nog steeds sprake van echtscheidingsproblematiek en strijd tussen de moeder en de vader en lukt het de moeder nog steeds onvoldoende haar negatieve gevoelens over de vader bij [de minderjarige] weg te houden, waardoor [de minderjarige] klem raakt tussen hen.
In het Gezinsplan wordt weliswaar vermeld dat de moeder [de minderjarige] voldoende structuur en regels biedt, betrokken is bij de schoolse activiteiten van [de minderjarige] en leuke activiteiten met hem onderneemt, maar ook dat door verscheidene instanties zorgen zijn geconstateerd ten aanzien van de opvoedingssituatie bij de moeder thuis. Zorgpunten zijn dat de moeder dwingend en negatief is in het contact met [de minderjarige], dat zij onvoldoende inzicht lijkt te hebben in de behoeften van [de minderjarige] en dat het haar onvoldoende lukt om [de minderjarige] op een positieve manier te benaderen.
De school van [de minderjarige] heeft verscheidene zorgmeldingen gedaan. Hierbij heeft de school niet alleen zijn zorgen geuit over het gedrag van de moeder jegens [de minderjarige], maar tevens gesignaleerd dat [de minderjarige] open en spontaan gedrag laat zien in de week waarin hij bij de vader verblijft en stil is in de week waarin hij bij de moeder verblijft. Daarnaast zijn er verscheidene meldingen geweest van incidenten waarbij de moeder [de minderjarige] zou hebben geslagen, waaronder een zorgmelding van het AMK naar aanleiding waarvan de Raad een beschermingsonderzoek is gestart.
Het hof acht op grond van het vorenstaande voldoende aannemelijk geworden dat de veilige ontwikkeling van [de minderjarige] bij de moeder thuis onvoldoende is gewaarborgd, temeer nu de moeder onvoldoende meewerkt met de geboden hulpverlening. Zij staat onvoldoende open voor adviezen van de hulpverlening en toont onvoldoende inzicht in haar eigen aandeel in de problematiek van [de minderjarige]. In het raadsrapport is reeds een afwijzende houding van de moeder jegens de hulpverlening geconstateerd. De door verscheidene hulpverleners, waaronder de psycholoog van de moeder, geadviseerde vervolghulp is niet, althans onvoldoende voortvarend van de grond gekomen. Voorts heeft zij zich wisselend opgesteld ten aanzien van het geadviseerde hulpverleningsprogramma Transition. Vanwege deze onvoorspelbare en ambivalente opstelling van de moeder is de noodzakelijke hulpverlening niet ingezet. De moeder handelt hiermee niet in het belang van [de minderjarige]. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de samenwerking met de moeder moeizaam verloopt. De moeder heeft weliswaar meegewerkt aan de EKC, maar ter zitting in hoger beroep is door de gezinsmanager en de vader verklaard dat de moeder tijdens de EKC en tijdens de evaluatie ervan boos is weggelopen.
Het hof hecht verder belang aan het feit dat de moeder onvoldoende medewerking heeft verleend aan het tot stand komen van (begeleide) omgang tussen haar en [de minderjarige]. Ter zitting in hoger beroep is voldoende aannemelijk geworden dat de moeder contact met BJAA weigerde. Als gevolg hiervan hebben de moeder en [de minderjarige] sinds het verblijf van [de minderjarige] bij de vader geen contact met elkaar gehad, hetgeen het hof niet in het belang van [de minderjarige] acht. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat [de minderjarige] de moeder tweemaal heeft gebeld, maar dat hij geen gehoor heeft gekregen. Het hof overweegt ten overvloede dat in het belang van [de minderjarige] zo spoedig mogelijk (begeleide) omgang tussen hem en de moeder dient plaatsvinden.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof acht het, anders dan de kinderrechter en het door de Raad ter zitting in hoger beroep gegeven advies, voor de veilige ontwikkeling van [de minderjarige] noodzakelijk dat hij voor een langere periode uit huis wordt geplaatst. Het betoog van de moeder dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] een ongerechtvaardigde inperking vormt op het bepaalde in de artikelen 3, 5 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) treft, gelet op het voorgaande, geen doel. Het hof acht die inperking gerechtvaardigd teneinde een verdere bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] af te wenden.
De stelling van de moeder dat de situatie bij de vader thuis onvoldoende veilig is, acht het hof, mede gezien het vermelde in het Veiligheidsplan Signs of Safety, onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft zowel de vader als de gezinsmanager ter zitting in hoger beroep verklaard dat het op dit moment redelijk goed gaat met [de minderjarige] en dat het goed gaat op school. Het hof zijn geen contra‑indicaties voor plaatsing van [de minderjarige] bij de vader gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij het inleidend verzoek van BJAA tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader voor een langere duur, te weten tot 4 oktober 2014, is afgewezen, te worden vernietigd en dient dit verzoek alsnog te worden toegewezen. Het hof zal vanwege proceseconomische redenen beslissen als na te melden.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf elders, te weten bij de vader, voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 4 oktober 2014;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J. van den Bergh, mr. A. van Haeringen en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.