ECLI:NL:GHAMS:2014:1449

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
200.137.098/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en berekening daarvan over verscheidene periodes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige is vastgesteld. De man heeft verzocht om de bijdrage te verlagen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep verzoekt om een verhoging van de bijdrage. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 10 oktober 2010 een bijdrage van € 700,- per maand diende te betalen. Het hof heeft de zaak behandeld en de financiële situatie van beide partijen in overweging genomen. De man heeft in de periode van 2010 tot 2014 verschillende inkomens gehad, waaronder een WW-uitkering en salarissen van verschillende werkgevers. Het hof heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor zowel de minderjarige als voor zijn kinderen uit een eerder huwelijk. De behoefte van de minderjarige is berekend op basis van de geldende normen voor kinderalimentatie. Het hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld en de alimentatiebedragen vastgesteld voor de verschillende periodes. Uiteindelijk heeft het hof de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op verschillende bedragen per maand, afhankelijk van de periode, en heeft het de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 april 2014
Zaaknummer: 200.137.098/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/524417 / FA RK 12-6933 (DR/PS)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.R. Feddema te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.H. van der Tol te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 13 november 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 14 augustus 2013, hersteld bij beschikking van 6 november 2013, van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/524417 / FA RK 12-6933 (DR/PS).
1.3.
De vrouw heeft op 23 december 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 4 februari 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
Zowel de man als de vrouw heeft op 14 februari 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 27 februari 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling heeft de man nog stukken aan het hof toegezonden, met afschrift aan de vrouw.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is [in] 2010 […] (hierna: [de minderjarige]) geboren.
2.2.
Bij beschikking van 29 juni 2011 van de rechtbank Amsterdam is een door de man met ingang van 10 oktober 2010 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 700,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1972. Hij heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk: […] (hierna: [kind a]), geboren [in] 2001, en […] (hierna: [kind b]), geboren [in] 2003. [kind a] en [kind b] verblijven bij hun moeder.
Hij is tot 1 mei 2011 werkzaam geweest in loondienst bij […] (hierna: [bedrijf 1]). Vanaf 1 augustus 2011 tot 1 mei 2012 is hij werkzaam geweest in loondienst bij [s]. Voorts is hij in 2012 werkzaam geweest in loondienst bij [f] en bij [r].
Hij heeft in 2012 en in 2013 een WW-uitkering ontvangen.
Hij is vanaf 22 april 2013 tot 23 december 2013 werkzaam geweest in loondienst bij […] (hierna: [bedrijf 2]). Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over september, oktober en november 2013 € 3.200,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Hij is vanaf 23 december 2013 werkzaam in loondienst bij […] (hierna: [bedrijf 3]). Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over januari 2014 € 4.000,- bruto per maand.
Hij heeft in een caravan gewoond. Aan kale huur betaalde hij toen € 425,- per maand.
Hij heeft vanaf 16 april 2013 een zelfstandige woonruimte. Aan huur betaalt hij sindsdien € 840,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalde hij € 149,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [kind a] en [kind b].
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1971. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 29 juni 2011, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald op:
  • € 433,- per maand met ingang van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011;
  • € 481,- per maand met ingang van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011;
  • € 458,- per maand met ingang van 1 januari 2012;
met dien verstande dat voor zover de man meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald over de periode vanaf 10 oktober 2010 tot 14 augustus 2013, de bijdrage tot 14 augustus 2013 wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald, nu dit bedrag is besteed ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man te bepalen dat hij met ingang van 10 oktober 2010 niet gehouden is een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] te voldoen, althans de bijdrage te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten. Tevens is bij de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage te bepalen van € 1.000,- per maand, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de bijdrage:
  • met ingang van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 te bepalen op € 187,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 te bepalen op € 202,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 te bepalen op € 206,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2013 tot en met 22 april 2013 te bepalen op € 114,- per maand en;
  • met ingang van 22 april 2013 te bepalen op € 162,60 per maand;
met dien verstande dat voor zover hij meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald over de periode vanaf 10 oktober 2010 tot de datum van zijn appelschrift, de bijdrage tot laatstgenoemde datum wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald of op hem is verhaald, nu dit bedrag is besteed ten behoeve van de verzorging van [de minderjarige].
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in principaal appel dan wel zijn verzoek af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]:
  • met ingang van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 te bepalen op € 481,- per maand, althans op een bedrag dat niet gelegen is onder € 399,- per maand, dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
  • met ingang van 1 januari 2012 te bepalen op € 557,50 per maand, althans op een bedrag dat niet lager is gelegen dan € 499,- per maand, dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
  • met ingang van 1 januari 2013 te bepalen op € 550,- per maand, dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten;
met dien verstande dat voor zover de man meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald over de periode vanaf 10 oktober 2010 tot de datum van haar appelschrift in incidenteel appel, de bijdrage tot laatstgenoemde datum wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald, nu dit bedrag is besteed ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
3.4.
De man verzoekt – naar het hof begrijpt – het verzoek in incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof ziet, gezien de onderlinge samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
4.2.
In geschil is met welk bedrag de man met ingang van 10 oktober 2010 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Weliswaar heeft de man [de minderjarige] niet erkend, maar hij heeft verklaard niet te betwisten dat hij onderhoudsplichtig jegens haar is.
4.3.
Niet is in geschil de door de rechtbank op basis van de daarvoor bestemde tabel, aan de hand van de inkomens van ieder der partijen in 2010, berekende behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage in voormelde kosten, te weten € 387,- per maand. Deze behoefte dient, gelijk door de vrouw is betoogd, jaarlijks met de daarvoor geldende percentages te worden geïndexeerd. Jolies behoefte zal tot 1 januari 2011 niet worden verhoogd met de door de vrouw opgevoerde, volgens haar in redelijkheid in aanmerking te nemen kosten voor de mensen die tijdens haar zwangerschapsverlof dagelijks bij haar over de vloer kwamen om voor [de minderjarige] te zorgen alsook voor het aanschaffen van spullen voor de babykamer en van kleding. Zij heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat zij deze kosten heeft gemaakt, althans genoodzaakt was te maken bovenop voornoemde kosten van € 387,- per maand.
Ter zitting in hoger beroep is namens de man te kennen gegeven dat de vrouw door middel van stukken inzicht heeft geboden in de vanaf 1 januari 2011 daadwerkelijk door haar gemaakte kinderopvangkosten die door haar zijn opgevoerd. Het hof zal deze voldoende inzichtelijk gemaakte kinderopvangkosten van € 97,- per maand in 2011, € 253,- per maand in 2012 en € 238,- per maand in 2013 in aanmerking nemen. De behoefte van [de minderjarige] bedroeg over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 derhalve respectievelijk € 387,- per maand, € 484,- per maand, € 649,- per maand en € 640,- per maand. Laatstgenoemd behoeftebedrag zal gelden tot 22 april 2013. Vanaf die datum is de man gaan werken bij [bedrijf 2], waardoor zijn inkomen sindsdien een wijziging heeft ondergaan. Nu deze wijziging dient te worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), noopt dit, zoals ook namens de man is betoogd, tot het opnieuw berekenen van de door hem ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderbijdrage. Daarbij zullen de per 1 april 2013 geldende, voor het berekenen van kinderalimentatie toe te passen normen worden gehanteerd. Volgens deze normen wordt het kindgebonden budget in aanmerking genomen bij het berekenen van de behoefte. Het hof zal dit doen per 22 april 2013.
Bij de behoefteberekening zal worden uitgaan van het door de rechtbank gehanteerde netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw van respectievelijk € 3.316,- en € 1.750,- per maand. Evenzeer zal er rekening mee worden gehouden dat [de minderjarige] nooit met partijen in gezinsverband heeft geleefd. Het kindgebonden budget dat de vrouw in 2010 heeft ontvangen, is onbekend. Het is derhalve door het hof berekend op € 70,- per maand aan de hand van haar salarisspecificatie over augustus 2010 en Jolies leeftijd. Het kindgebonden budget dat de vrouw in 2013 heeft ontvangen, is evenmin bekend. Nu zij heeft laten zien dat zij in 2014 een kindgebonden budget ontvangt van € 84,- per maand, zal dit door het hof eveneens voor 2013 worden gehanteerd. De vrouw heeft geen bedrag aan kinderopvangkosten over 2014 opgevoerd. Wel heeft zij verklaard te verwachten dat deze kosten in 2014 hoger zullen zijn dan in 2013, maar dit heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat eerst eind 2014 inzichtelijk zal kunnen worden hoe hoog de kinderopvangkosten over dat jaar daadwerkelijk zullen zijn. Hierom zal het hof de kinderopvangkosten over 2014 evenals in 2013 stellen op € 238,- per maand. Uitgaande van voormelde inkomens, het kindgebonden budget, de leeftijd van [de minderjarige] en de kinderopvangkosten – en rekening houdend met indexering –, berekent het hof haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage over de jaren 2013 (vanaf 22 april 2013) en 2014 op respectievelijk € 553,- en € 556,- per maand.
4.4.
Partijen twisten over de draagkracht van de man. Nu beide ouders zijn gehouden bij te dragen in de kosten van [de minderjarige], komt het niet alleen aan op de draagkracht van de man, maar ook op die van de vrouw, teneinde de kosten van [de minderjarige] over hen te kunnen verdelen. Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de vrouw over 2010 € 495,- per maand heeft bedragen en dat deze sindsdien € 222,- per maand bedraagt. Van deze door de rechtbank berekende bedragen zal ook door het hof worden uitgegaan. Dit zal het hof eveneens doen met de door de rechtbank over 2010 berekende voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man van € 1.394,- per maand, nu deze evenmin in geschil is tussen partijen.
Ten aanzien van de draagkracht van de man die door de rechtbank over de jaren 2011 en 2012 is berekend, is uitsluitend in geschil of al dan niet rekening moet worden gehouden met de vermindering die zijn inkomen sindsdien heeft ondergaan. De rechtbank heeft dit wel gedaan en over 2011 en 2012 een inkomen van respectievelijk € 46.495,- en € 39.024,- in aanmerking genomen. Dit heeft de rechtbank correct gedaan, zo is betoogd door de man, die het eens is met de bij de bestreden beschikking berekende, aan zijn zijde aanwezige draagkracht over 2011 en 2012 van respectievelijk € 1.010,- en € 758,- per maand. Volgens de vrouw behoort geen rekening te worden gehouden met deze door de man zelf op vrijwillige basis teweeggebrachte en volgens haar volstrekt onnodige verlaging van zijn inkomen. Nu de man hiervan een verwijt kan worden gemaakt, moet aan de man een hogere draagkracht worden toegekend dan waarvan door de rechtbank is uitgegaan, waarbij uitgegaan moet worden van zijn oude inkomen, aldus de vrouw. Het hof volgt haar hierin echter niet. Zij heeft onvoldoende gesteld dat maakt dat aan de man over 2011 en 2012 in redelijkheid een verdiencapaciteit behoort te worden toegekend van € 63.882,- bruto, zijnde het jaarinkomen waarvan door de rechtbank over 2010 is uitgegaan. De man heeft in hoger beroep weersproken dat hij er in 2011 zelf voor heeft gekozen om zijn toenmalige dienstverband bij [bedrijf 1] te beëindigen en in te ruilen voor een tijdelijk arbeidscontract met een lager salaris. Dat aan dit dienstverband een einde is gekomen vanwege een arbeidsconflict, zoals door de man is betoogd, heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt door middel van de op 15 april 2011 met [bedrijf 1] gesloten vaststellingsovereenkomst. Dit heeft in de weg gestaan aan terugkeer naar zijn toenmalige functie met het daarbij behorende salaris. Tevens blijkt uit de vaststellingsovereenkomst dat, in het licht van het gerezen arbeidsconflict, geen andere functies voor de man aanwezig waren binnen de organisatie van [bedrijf 1]. Gesteld noch gebleken is dat de man daarna zijn [bedrijf 1]-salaris had kunnen behouden door in een vergelijkbare functie bij een andere werkgever aan de slag te gaan. De inkomensvermindering van de man dient derhalve als niet voor herstel vatbaar te worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, dient volgens vaste rechtspraak in het bijzonder te worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Daarvan is hier geen sprake, nu onvoldoende naar voren is gekomen dat aan het arbeidsconflict tussen de man en [bedrijf 1] een oorzaak ten grondslag ligt die hem kan worden verweten in het licht van zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen. Niet is gebleken dat hij de vaststellingsovereenkomst met [bedrijf 1] zonder geldige reden heeft gesloten. Ter zitting in hoger beroep is namens de man verklaard dat tien toenmalige collega’s van hem toen in dezelfde situatie hebben verkeerd. Evenmin kan de man een verwijt in voormelde zin ervan worden gemaakt dat hij nadien voor verschillende werkgevers tegen een lager salaris is gaan werken en hij vervolgens in de WW is terechtgekomen. Het hof zal over 2011 en 2012 derhalve uitgaan van het door de rechtbank over die jaren gehanteerde inkomen van de man. Dit leidt ertoe dat eveneens zal worden uitgegaan van de op basis daarvan berekende, in die jaren voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van respectievelijk € 1.010,- en € 758,- per maand.
4.5.
De man heeft betoogd dat voor het berekenen van zijn draagkracht over de periode vanaf 1 januari 2013 tot 22 april 2013 slechts zijn inkomen uit WW-uitkering moet worden gehanteerd. Hierdoor heeft hij in deze periode een draagkracht van € 404,60 per maand, welke draagkracht lager is dan waarvan door de rechtbank is uitgegaan, aldus de man. Het hof volgt de man hierin echter niet. Als in deze periode zou worden uitgegaan van alleen maar zijn WW-inkomsten, dan zou dit – gelet op het gebleken arbeidsverleden van de man en het inkomen dat hij in de loop der tijd heeft verworven – een vertekend beeld geven van zijn verdiencapaciteit en daarmee van zijn draagkracht. Tot 22 april 2013 zal de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man dan ook worden gesteld op het bedrag van € 758,- per maand waarvan over 2012, in welk jaar de man voor het grootste gedeelte daarvan een WW-uitkering heeft ontvangen, is uitgegaan.
Anders dan de vrouw heeft betoogd, ziet het hof, gelijk hierboven onder 4.4 is overwogen, voor onderhavige periode evenmin aanleiding om de inkomensvermindering van de man door zijn ontslag bij [bedrijf 1] buiten beschouwing te laten en hem een verdiencapaciteit toe te kennen van € 63.882,- bruto op jaarbasis.
4.6.
Zoals hierboven onder 4.3 is overwogen, dient met ingang van 22 april 2013, de datum waarop de man is gaan werken bij [bedrijf 2], de door hem ten behoeve van [de minderjarige] te betalen kinderbijdrage opnieuw te worden berekend, waarbij de per 1 april 2013 geldende, voor het berekenen daarvan toe te passen normen zullen worden gehanteerd. Bij het beoordelen van zijn draagkracht zal zijn netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) tot uitgangspunt worden genomen. Dit inkomen zal vanaf 22 april 2013 tot 1 januari 2014 worden bepaald aan de hand van zijn [bedrijf 2]-salaris. Anders dan de vrouw voorstaat, zal geen rekening worden behouden met de belaste en de onbelaste onkostenvergoedingen die de man van [bedrijf 2] ontving. Volgens de man zagen deze vergoedingen op kosten die hij daadwerkelijk heeft moeten maken. De vrouw heeft onvoldoende gesteld dat deze onkostenvergoedingen zouden moeten worden aangemerkt als verkapt inkomen van de man. Met ingang van 23 december 2013 is de man werkzaam in loondienst bij [bedrijf 3], waardoor zijn inkomsten uit arbeid is gewijzigd. Dit dient wederom te worden aangemerkt als een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Hierdoor zal het hof de door de man ten behoeve van [de minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage opnieuw berekenen met ingang van 1 januari 2014. Het netto besteedbaar inkomen dat de man sindsdien heeft, zal worden bepaald aan de hand van zijn gebleken salaris bij [bedrijf 3] van € 4.000,- bruto per maand, waarin – in tegenstelling tot wat namens de man ter zitting in hoger beroep is verklaard – geen vakantietoeslag is inbegrepen. Ten aanzien van het salaris bij zowel [bedrijf 2] als [bedrijf 3] overweegt het hof dat volgens de gebruikelijke normen de bijtelling van het bedrag in verband met het privégebruik van de auto voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Het voorgaande leidt ertoe dat het netto besteedbaar inkomen van de man zal worden gesteld op € 2.335,- per maand met ingang van 22 april 2013 tot 1 januari 2014 en op € 2.773,- per maand met ingang van 1 januari 2014.
4.7.
De draagkracht van de man zal, nu zijn netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.500,- per maand, worden vastgesteld aan de hand van de volgende formules:
  • 70% [NBI – (0,3 NBI + € 850,-)] over de periode vanaf 22 april 2013 tot 1 januari 2014, en;
  • 70% [NBI – (0,3 NBI + € 860,-)] over de periode vanaf 1 januari 2014.
Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op zijn besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Bovendien zal volgens de formules worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70 en zal rekening worden gehouden met een forfaitair bedrag van € 850,- respectievelijk € 860,- per maand aan overige lasten. Of de man al dan niet samenwoont met zijn partner, met wie hij eventueel zijn woonlasten zou kunnen delen, doet hierbij niet ter zake. Hierdoor kan worden voorbijgegaan aan het aanbod van de man om de vriendin van hem die volgens de vrouw zijn partner is, te doen horen door het hof over de vraag of hij al dan niet met haar samenwoont. Het antwoord op deze vraag zal immers niet kunnen bijdragen aan enige in deze zaak te nemen beslissing.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de man een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht heeft van € 549,- per maand met ingang van 22 april 2013 tot 1 januari 2014 en van € 757,- per maand met ingang van 1 april 2014.
4.8.
Vaststaat dat de man niet alleen jegens [de minderjarige], maar ook jegens [kind a] en [kind b] onderhoudsplichtig is. Uitgangspunt is dat in het geval iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit zijn eerste en uit zijn tweede huwelijk/relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om volledig aan die verplichtingen te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Het hof houdt het ervoor dat de man daadwerkelijk gehouden is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] en [kind b] te voldoen, gezien de aankondigingen van het LBIO in het dossier over het innen daarvan. Volgens de man is deze bijdrage opgelegd bij rechterlijke uitspraak, hetgeen voor de hand ligt gelet op de omstandigheid dat door het LBIO executiemaatregelen worden genomen. Uitgaande van de bedragen die zijn vermeld in de inningsaankondigingen, bedroeg/bedraagt de kinderbijdrage ten behoeve van [kind a] en [kind b] in de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014 respectievelijk € 225,-, € 227,-, € 230,-, € 234,- en € 236,- per kind per maand. De rechterlijke uitspraak waarbij de kinderbijdrage ten behoeve van [kind a] en [kind b] is vastgesteld, maakt geen deel uit van het dossier, zodat niet inzichtelijk is wat de behoefte van [kind a] en [kind b] is en in hoeverre daarin reeds door hun moeder wordt voorzien. De enkele verklaring van de man ter zitting in hoger beroep dat de kinderbijdrage op basis van het salaris van de man tot stand is gekomen, kan dit gebrek aan inzicht niet goed maken. Hieruit hoeft niet te volgen dat de kinderbijdrage voor [kind a] en [kind b] wordt begrensd door (zijn aandeel in) de draagkracht die hij daarvoor beschikbaar had/heeft. Nu de behoefte van [kind a] en [kind b] onduidelijk is, acht het hof het redelijk het voor onderhoud beschikbare bedrag als volgt te verdelen over [de minderjarige], [kind a] en [kind b]:
  • Indien in een bepaald tijdvak een derde deel van de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man lager is dan de hierboven genoemde, voor dat tijdvak geldende kinderbijdrage voor [kind a] en [kind b] per kind per maand, zal twee derde deel van zijn draagkracht geacht worden voor [kind a] en [kind b] te zijn bestemd. Het ‘resterende’ derde deel van zijn draagkracht zal in dat geval bestemd zijn voor [de minderjarige].
  • Indien in een bepaald tijdvak een derde deel van de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man hoger is dan de hierboven genoemde, voor dat tijdvak geldende kinderbijdrage voor [kind a] en [kind b], dan zal deze kinderbijdrage voor [kind a] en [kind b] worden bestemd. Het ‘restant’ van zijn draagkracht, derhalve meer dan één derde zal in dat geval bestemd zijn voor [de minderjarige]. Daarmee wordt voorkomen dat het deel van de draagkracht van de man dat voor kinderalimentatie beschikbaar is, niet aan de kinderen ten goede zal komen.
Bij het vergelijken van de draagkracht van partijen is rekening gehouden met het fiscaal voordeel dat voor de man verbonden is aan het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige]. Het hof merkt op dat voor zover de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van [de minderjarige], het niet nodig is een draagkrachtvergelijking te maken. De door de man ten behoeve van [de minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage wordt in dat geval beperkt tot het voor haar bestemde aandeel in zijn draagkracht.
4.9.
Nu vast is komen te staan dat de man geen omgang heeft met [de minderjarige], zal aan zijn zijde geen zorgkorting in aanmerking worden genomen.
4.10.
Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging in opvoeding van [de minderjarige] zal worden bepaald op:
  • € 257,- per maand met ingang van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011;
  • € 351,- per maand met ingang van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012;
  • € 331,- per maand met ingang van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013;
  • € 323,- per maand met ingang van 1 januari 2013 tot 22 april 2013;
  • € 216,- per maand met ingang van 22 april 2013 tot 1 januari 2014;
  • € 308,- per maand met ingang van 1 januari 2014.
Het hof zal, in lijn met het daartoe strekkende verzoek van beide partijen, hieraan verbinden dat voor zover de man over de periode vanaf 10 oktober 2010 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 29 juni 2011 van de rechtbank Amsterdam, de door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]:
  • met ingang van 10 oktober 2010 tot 1 januari 2011 op € 257,- (TWEEHONDERD ZEVENENVIJFTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 op € 351,- (DRIEHONDERD EENENVIJFTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 op € 331,- (DRIEHONDERD EENENDERTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2013 tot 22 april 2013 op € 323,- (DRIEHONDERD DRIEËNTWINTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 22 april 2013 tot 1 januari 2014 op € 216,- (TWEEHONDERD ZESTIEN EURO) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2014 op € 308,- (DRIEHONDERD ACHT EURO) per maand;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 10 oktober 2010 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage over de desbetreffende periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014 door de oudste raadsheer.