ECLI:NL:GHAMS:2014:1363

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
200.133.147/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgenaam en legitieme portie in geschil over gift en onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vader en zijn dochter over de legitieme portie en een gift die in aanmerking moet worden genomen bij de berekening daarvan. De vader is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. De vader stelt dat zijn overleden moeder, erflaatster, een gift heeft gedaan aan de dochter, die moet worden meegenomen in de berekening van de legitieme portie. De dochter heeft een optierecht verkregen op een onroerende zaak, die later is verkocht aan de gemeente voor een aanzienlijk bedrag. De vader betoogt dat de optieverlening en de daaropvolgende verkoop als een gift moeten worden aangemerkt, omdat de dochter hierdoor ten koste van de erflaatster is verrijkt.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een gift, omdat de optieverlening niet als zodanig kan worden aangemerkt. De vader heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar het hof komt tot de conclusie dat de optieverlening in december 1996 niet heeft geleid tot een verrijking van de dochter ten koste van de erflaatster. Het hof oordeelt dat de dochter voldoende heeft aangetoond dat zij de erflaatster heeft geholpen met de afwikkeling van de onderneming en dat de optieverlening niet als gift kan worden aangemerkt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.133.147/01
zaaknummer rechtbank : C/13/520525 / HA ZA 12-794
arrest van de meervoudige familiekamer van 22 april 2014
inzake
[…],
wonend te […],
appellant,
advocaat: mr. Ph.A.J. Raaijmaakers te Amsterdam,
tegen:
[…],
wonend te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.A.M. Jonker te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vader en de dochter genoemd.
De vader is bij dagvaarding van 1 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2013, gewezen tussen de vader als eiser en de dochter als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vader heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad :
PRIMAIR
1.zal verklaren voor recht dat erflaatster aan de dochter een gift heeft gedaan in de zin van artikel 4:67 jo. 4:65 BW ten bedrage van € 1.222.404,-, althans ten bedrage van
€ 1.072.404,-, althans een bedrag dat het hof juist acht;
2.de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster en de aan de vader toekomende legitieme portie zal vaststellen met inachtneming van het in de memorie van grieven gestelde alsmede het onder 1 gevorderde;
3.de dochter zal veroordelen om aan de vader binnen tien dagen na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 534.202,-, althans € 459.202, althans een bedrag dat het hof juist acht;
SUBSIDIAIR EN MEER SUBSIDIAIR
zal overgaan tot vernietiging van de rechtshandelingen waarbij zowel de vaststellingsovereenkomst d.d. 29 mei 2004 (december 1996), de volmacht d.d. 19 april 2005, de koopovereenkomst d.d. 19 april 2005 als de leveringsakte d.d. 1 september 2008 tot stand zijn gekomen en de notariële overdracht is geschied;
althans
de dochter zal veroordelen tot betaling aan de nalatenschap van het bedrag van
€ 534.202,-, althans € 459.202,-, althans een bedrag dat het hof juist acht;
ZOWEL PRIMAIR ALS SUBSIDIAIR ALS MEER SUBSIDIAIR
de dochter zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief nasalaris advocaat.
De dochter heeft geconcludeerd dat het hof de vader niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn grieven ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis, al dan niet onder verbetering van de gronden, zal bekrachtigen, alsmede
- uitvoerbaar bij voorraad – de vader zal veroordelen in de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
De vader is de zoon van [x] (hierna: [X]) en [Y] (hierna: erflaatster). [X] was werkzaam in het door hem opgerichte familiebedrijf, genaamd [x] Bedverenfabriek (hierna: de onderneming). [X] en erflaatster hebben samen gewoond aan [adres] te [a] (hierna: de onroerende zaak), die hun in eigendom toebehoorde en waarin ook de onderneming werd gedreven.
[X] is op 18 mei 1996 overleden. Volgens de in zijn testament vervatte ouderlijke boedelverdeling zijn alle activa en passiva van zijn nalatenschap toegedeeld aan erflaatster. Erflaatster is op 29 oktober 2009 overleden.
Op 29 mei 2004 is door erflaatster en de dochter een vaststellingsovereenkomst ondertekend met – voor zover van belang – de volgende inhoud:
In aanmerking nemende:
-
dat wijlen de echtgenoot van partij II(hof: erflaatster)
, de heer [x], tot aan zijn overlijden op 18 mei 1996 een onderneming heeft gedreven genaamd [naam bedrijf];
-
dat de omzet van de voornoemde onderneming sinds het overlijden van de heer [x] aanzienlijk terugliep waardoor de financiële situatie zodanig verslechterde dat zonder externe financiering een faillissement onontkoombaar zou zijn;
-
dat het enige activum met waarde het onroerend goed van de onderneming was, welk goed gelegen was aan [adres], kadastraal bekend: [1] (hierna: het onroerend goed);
-
dat partij I(hof: de dochter)
sedert januari 1996 uit eigen middelen voor financiering van de onderneming heeft zorggedragen, op een zodanige wijze dat de ondernemingsschulden konden worden betaald;
-
dat partij I en partij II reeds in december 1996 zijn overeengekomen dat partij I voor voornoemde financiering als vergoeding zou ontvangen een optie tot het verwerven van het onroerend goed;
-
dat partijen deze reeds in december 1996 gemaakte (…) afspraken thans schriftelijk wensen vast te leggen.
Stellen het volgende vast:
1.
Partij I heeft in december 1996 het recht verkregen om gedurende 10 jaar na datum overeenkomst (december 1996) het onroerend goed te verwerven (hierna: het optierecht).
2.
De uitoefenprijs van het optierecht, is gelijk aan de waarde in het economisch verkeer van het onroerend goed in december 1996, welke waarde in het economische verkeer destijds werd bepaald op ƒ 171.000 (zegge: honderdéénenzeventigduizend gulden).
3.
Partij I verricht met ingang van december 1996 de volgende tegenprestatie voor de verkrijging van het optierecht: het financieren van de onderneming, daar waar dit noodzakelijk was in verband met de geleidelijke afwikkeling van de onderneming; (. . .)”
Op 19 april 2005 is een koopovereenkomst gesloten tussen erflaatster als verkoper en de dochter als koper, waarin – voor zover van belang – het volgende is opgenomen:
“(. . .) verkoper verkoopt aan koper, die van verkoper koopt, ter uitvoering van een tussen partijen gesloten koopoptie:
a.
het volgende registergoed: Een dubbel woonhuis en een enkel woonhuis, met loodsen en erf te [a], [adres], kadastraal bekend [1]; hierna te noemen: “het verkochte”;
(. . .)
De koopprijs bedraagt voor het verkochte:
zevenenzeventigduizend vijfhonderd zesennegentig euro (€ 77.596,00)
(. . .)
BIJZONDERE BEPALINGEN
(. . .)
Overige verklaringen van verkoper
Artikel 5
Verkoper verklaart tot slot:
(. . .)
(. . .) Het is hemwelbekend dat heden een verplichting bestaat het verkochte aan de gemeente te koop aan te bieden op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten.
(. . .)
Levering
Artikel 7
De leveringsakte zal worden verleden op 1 december 2006 of zoveel eerder als koper wenst ten overstaan van de notaris.
(. . .)
Ontbindende voorwaarden
Artikel 9
Deze koop geschiedt onder de ontbindende voorwaarden, dat:
(. . .)
(. . .) er op het overeengekomen tijdstip van het ondertekenen van de leveringsakte een verplichting bestaat om het verkochte aan de gemeente te koop aan te bieden op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten (. . .)
Indien een ontbindende voorwaarde wordt vervuld, werkt deze tussen partijen terug naar het tijdstip van het aangaan van de koop.
(. . .)”
Op 1 september 2008 is ten overstaan van notaris T.P. Seinstra een leveringsakte gepasseerd met betrekking tot de onroerende zaak, waarbij erflaatster zich liet vertegenwoordigen door de dochter, nadat zij daartoe een volmacht had ondertekend. Bij deze leveringsakte werd de onroerende zaak door erflaatster – op grond van voornoemde vaststellings- en koopovereenkomst en op grond van een op 26 augustus 2008 tussen de dochter en de gemeente [a] gesloten koopovereenkomst – direct geleverd aan de gemeente [a]. De koopprijs van de onroerende zaak bij de verkoop door de dochter aan de gemeente [a] bedroeg € 1.300.000,-.
3.2
De vader heeft de dochter op 26 juni 2012 gedagvaard en gevorderd – kort samengevat - primair een verklaring voor recht dat erflaatster aan de dochter een gift heeft gedaan in de zin van artikel 4:67 jo. 4:65 BW, vaststelling van de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster en de legitieme portie van de vader, alsmede veroordeling van de dochter om aan de vader de helft van het bedrag van de gift te voldoen, en subsidiair vernietiging van – kort gezegd – de rechtshandelingen die hebben geleid tot de ontvangst van de koopprijs van € 1.300.000,- door de dochter en veroordeling van de dochter om aan de vader een bedrag te voldoen.
In het bestreden vonnis zijn zowel de primaire als de subsidiaire vordering van de vader afgewezen. De vordering van de vader in hoger beroep houdt hetzelfde in als zijn vordering in eerste aanleg.
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat, zo al moet worden uitgegaan van een bevoordelingsintentie, geen sprake is van een gift als bedoeld in artikel 4:67 onder e BW. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verlenen van het optierecht als moment van de mogelijke gift moet worden aangemerkt. Ook als moet worden uitgegaan van de datum van de vaststellingsovereenkomst als moment waarop het optierecht werd verleend, 29 mei 2004, is dat recht verleend buiten de termijn van vijf jaar voor het overlijden van erflaatster, aldus de rechtbank. De stelling dat het optierecht is komen te vervallen nu de levering niet binnen de termijn van tien jaar is geschied, is verworpen. De koopovereenkomst is gesloten binnen tien jaar na het verlenen van het optierecht. Dat eerst drie jaar later de uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot levering is nagekomen doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Hiertegen zijn de grieven I en III gericht.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op zichzelf niet wordt betwist dat de dochter ten bate van de onderneming gelden uit haar vermogen ter beschikking heeft gesteld en werkzaamheden heeft verricht in verband waarmee haar een vergoeding was toegezegd, en dat de vader – in dat licht bezien – onvoldoende heeft gesteld om de conclusie op te baseren dat sprake was van zodanige wanverhouding tussen de (onder meer) financiële prestaties van de dochter en de waarde van het optierecht, dat kennelijk werd gehandeld met het vooruitzicht dat de legitimarissen zouden worden benadeeld. Derhalve kan volgens de rechtbank niet worden geconcludeerd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:67 onder a BW. Grief II is gericht tegen dit oordeel.
3.4
De vader stelt zich in zijn grieven I en III op het standpunt dat op grond van artikel 4:67 onder e BW voor de berekening van de legitieme portie in aanmerking worden genomen giften, voor zover de prestatie (de vermogensverschuiving) binnen vijf jaar vóór het overlijden is geschied. Primair betoogt hij dat 1 september 2008 als de datum van de gift dient te worden aangemerkt, omdat erflaatster niet (langer) uit hoofde van het optierecht en de koopovereenkomst verplicht was tot levering. Hij voert hiertoe aan dat volgens de vaststellingsovereenkomst de levering vóór december 2006 had moeten plaatsvinden, nu in die overeenkomst is bepaald dat de dochter gedurende tien jaar na december 1996 het recht had om het onroerend goed te “verwerven”, terwijl volgens artikel 7 van de koopovereenkomst de levering op of eerder dan 1 december 2006 had moeten plaatsvinden. Bovendien bevat de koopovereenkomst in artikel 9 een ontbindende voorwaarde, inhoudende dat de koopovereenkomst is ontbonden indien op het tijdstip van ondertekening van de leveringsakte een verplichting bestaat om het verkochte aan de gemeente aan te bieden op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten. De koopovereenkomst was met terugwerkende kracht ontbonden. De gift ligt dan ook besloten in de leveringsakte van 1 september 2008, waaruit op dezelfde datum de vermogensverschuiving voortvloeide. Subsidiair stelt de vader dat de leveringsakte van 1 september 2008 moet worden beschouwd als de prestatie c.q. vermogensverschuiving, aangezien de dochter daarmee de juridische eigenaar is geworden van de onroerende zaak en zij op die manier in de gelegenheid is gesteld het bedrag aan schadeloosstelling van de gemeente, waarop erflaatster wegens de onteigening door de gemeente recht had, te ontvangen.
3.5
In grief II betoogt de vader het volgende. Indien erflaatster op 1 september 2008 niet tot overdracht van de onroerende zaak zou zijn overgegaan, zou de schadeloosstelling in het kader van de onteigening aan haar zijn toegekomen. Erflaatster heeft evenwel afgezien van een beroep op de ontbindende voorwaarde in artikel 9 van de koopovereenkomst van 19 april 2005 en de overdracht laten doorgaan, waardoor de schadeloosstelling aan de dochter is toegekomen. Zodoende is de erfboedel met een bedrag ter grootte van de schadeloosstelling benadeeld. Er is dus niet zozeer een wanverhouding tussen de waarde van de door de dochter (ongemotiveerd) gestelde inspanningen en de optieprijs, maar tussen de door de dochter (ongemotiveerd) gestelde inspanningen en het bedrag dat de dochter in het kader van de onteigening op basis van de leveringsakte van 1 september 2008 daadwerkelijk heeft ontvangen, welk bedrag aan erflaatster (en de inboedel) had behoren toe te komen. Er is dan ook sprake van een gift die kennelijk is gedaan (door erflaatster) en aanvaard (door de dochter) met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen zouden worden benadeeld, aldus de vader.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het optierecht dat de dochter in 1996 van erflaatster verkreeg ƒ 171.000/€ 77.596,- bedroeg en dat de dochter – door uitoefening van dat optierecht en verkoop van de onroerende zaak door haar aan de gemeente – na de levering aan de gemeente in 2008 een bedrag van € 1.300.000,- heeft ontvangen, terwijl de waarde van de onroerende zaak op dat moment € 780.417,- bedroeg. Het primaire verweer van de dochter houdt in dat geen sprake is van een gift, zodat het hof dit als eerste zal bespreken. Wanneer dit verweer geen doel treft, is vervolgens de vraag aan de orde of op grond van artikel 4:67 BW sprake is van een gift die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking wordt genomen.
3.7
Volgens artikel 7:186 lid 2 BW is een gift “iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Zolang degene tot wiens verrijking de handeling strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken, worden handelingen als bedoeld in de eerste volzin niet beschouwd als gift”. Of sprake is van een gift dient te worden beoordeeld naar het moment van de gift, niet het moment waarop de gift wordt uitgevoerd. De vader stelt zich primair op het standpunt dat 1 september 2008 als de datum van de gift dient te worden aangemerkt, omdat erflaatster op dat tijdstip niet langer uit hoofde van het optierecht en de koopovereenkomst verplicht was tot overdracht van de onroerende zaak aan de dochter.
Mede gelet op hetgeen in het algemeen wordt verstaan onder een optierecht, vat het hof de inhoud van de bepalingen van de vaststellingsovereenkomst van 29 mei 2004, in onderling verband en samenhang beschouwd, aldus op dat de dochter in december 1996 het recht heeft verkregen om gedurende tien jaar daarna de onroerende zaak te kopen voor een bepaalde prijs. Weliswaar is in de koopovereenkomst van 19 april 2005 in artikel 7 ten aanzien van de overdracht opgenomen dat deze zal plaatsvinden op 1 december 2006 of eerder, maar niet blijkt uit die overeenkomst dat daarmee een fatale datum is bedoeld, waarna de overdracht niet meer zou kunnen of mogen plaatsvinden. Tenslotte, zo blijkt uit de leveringsakte van 1 september 2008, heeft de overdracht van de onroerende zaak door erflaatster aan de dochter plaatsgevonden op grond van de vaststellingsovereenkomst en de koopovereenkomst. Anders dan de vader meent, kan derhalve noch uit het feit dat het optierecht is omschreven als “een optie tot het verwerven” van de onroerende zaak, noch uit artikel 7 van de koopovereenkomst worden afgeleid dat de overdracht binnen 10 jaar na december 1996 had moeten plaatsvinden.
De dochter heeft tegenover de stelling van de vader dat de koopovereenkomst met terugwerkende kracht was ontbonden, aangevoerd dat de aanbiedingsplicht aan de gemeente, gelet op artikel 10 lid 2 Wet voorkeursrecht gemeenten, niet van toepassing was op de overdracht door erflaatster aan de dochter, terwijl voorts ten tijde van het ondertekenen van de leveringsakte de aanwijzing van het voorkeursrecht was vervallen. Ter staving van het laatste heeft de dochter een e-mailbericht van gemeenteambtenaar M. Cornelissen aan haar gedateerd 6 november 2006 in het geding gebracht. Zo de vader heeft bedoeld te stellen dat ten tijde van de ondertekening van de leveringsakte op 1 september 2008 een verplichting voor erflaatster bestond om de onroerende zaak aan de gemeente aan te bieden, heeft hij deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de dochter onvoldoende onderbouwd, zodat niet is komen vast te staan dat de koopovereenkomst met terugwerkende kracht is ontbonden.
3.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat erflaatster de onroerende zaak op 1 september 2008 onverplicht aan de dochter heeft overgedragen en om die reden 1 september 2008 moet worden beschouwd als de datum van de gift. Vervolgens is de vraag aan de orde of in december 1996, toen de dochter van erflaatster het optierecht verkreeg, sprake was van een gift. De dochter heeft ter betwisting dat dit het geval was het volgende aangevoerd.
Ten tijde van het overlijden van [X] op 18 mei 1996 bevond de onderneming zich in een zeer slechte financiële situatie. De onderneming kon daarom niet worden voortgezet en er waren geen gegadigden die de onderneming wilden overnemen. De onderneming moest dan ook afgewikkeld worden. Erflaatster was inmiddels ruim in de tachtig en had geen affiniteit met het beheren van een bedrijf. Er was geen geld beschikbaar om daarvoor iemand in te huren. Daarom heeft de dochter met erflaatster afgesproken dat zij voor de afwikkeling zou zorgdragen. De dochter heeft telkens bedragen aan erflaatster geleend teneinde openstaande facturen te voldoen en maatregelen van schuldeisers te voorkomen. Ook heeft de dochter rechtstreeks openstaande facturen voldaan. Zij schat dat zij langs deze weg totaal in ieder geval € 50.000,- aan erflaatster heeft geleend. Voorts is de dochter van 1996 tot en 1998 bijna full time en daarna part time bezig geweest met het beheer en de afwikkeling van de onderneming. Naar haar schatting kan zij ter zake van vergoeding voor verrichte werkzaamheden aanspraak maken op een bedrag van € 500.000,- voor de gehele periode van 1996 tot en 2008. Bij gebrek aan beschikbare middelen bij erflaatster lag het niet in de lijn der verwachting dat de leningen zouden kunnen worden terugbetaald en een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden aan de dochter zou kunnen worden voldaan. Daarom hebben erflaatster en de dochter in 1996 afgesproken dat erflaatster bij wijze van terugbetaling en vergoeding een optie op de onroerende zaak aan de dochter verleende. De lage waardering van de onroerende zaak op dat moment hing samen met het feit dat de bodem van de onroerende zaak ernstig vervuild was en gesaneerd diende te worden. Een andere waardeverminderende factor was de staat waarin het pand zich bevond. De dochter heeft veel geld en moeite gestopt in het opknappen van de onroerende zaak, waardoor deze uiteindelijk op een veel hoger bedrag werd gewaardeerd. Het door de gemeente boven de waarde van de onroerende zaak van € 780.417,- betaalde bedrag bestaat uit een schadevergoeding voor de dochter omdat zij haar bedrijf, dat eveneens op de onroerende zaak was gevestigd, moest verplaatsen. Dat de gemeente dit bedrag heeft betaald hangt daarmee samen dat de gemeende de onroerende zaak wilde kopen om een bepaald project te kunnen verwezenlijken. Dat de gemeente dit ooit zou overwegen was in 1996 niet voorzienbaar, aldus de dochter. Zij heeft het door haar aangevoerde met een groot aantal stukken onderbouwd.
3.9
Doordat erflaatster in december 1996 aan de dochter de optie heeft verleend, kon de dochter vanaf dat moment jegens erflaatster aanspraak maken op het kopen van de onroerende zaak tegen de daarbij overeengekomen prijs. De vraag die voorligt is of de optieverlening naar dat moment, december 1996, dient te worden aangemerkt als een handeling die ertoe strekte dat erflaatster de dochter ten koste van eigen vermogen heeft verrijkt.
De dochter heeft in dit verband voldoende aangetoond dat zij erflaatster bedragen ter lening heeft verstrekt en werkzaamheden voor haar heeft verricht teneinde de onderneming van erflaatster af te wikkelen, en dat erflaatster haar daarvoor een vergoeding heeft toegezegd in de vorm van de optie. Ook heeft zij voldoende aangetoond dat de bodem van de onroerende zaak ernstig vervuild was en dat het pand dat zich op de onroerende zaak bevond in een zeer slechte staat verkeerde. Niet geconcludeerd kan derhalve worden dat de prijs waarvoor de dochter de optie kon uitoefenen zodanig laag was dat de optieverlening ertoe strekte om de dochter ten koste van eigen vermogen van erflaatster te verrijken. Dat de onroerende zaak vele jaren later door de dochter is verkocht voor een aanmerkelijk groter bedrag is terug te voeren op ontwikkelingen die zich later hebben voorgedaan, te weten – naast prijsstijgingen in de markt – verbetering van de onroerende zaak door de dochter zelf, die daarvoor de nodige eigen middelen heeft aangewend, en de wens van de gemeente om op de onroerende zaak een bepaald project te verwezenlijken. Deze ontwikkelingen waren in december 1996 niet te voorzien dan wel zijn na december 1996 tot stand gebracht op initiatief van en met financiering door de dochter.
3.1
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de optieverlening in december 1996 er niet toe strekte de dochter ten koste van eigen vermogen van erflaatster te verrijken en dat deze derhalve niet als gift dient te worden aangemerkt. De vader heeft, ook in hoger beroep, hier tegenover onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te leiden. Het primaire verweer van de dochter slaagt derhalve. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een gift die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking wordt genomen, zodat de grieven I tot en met III op die grond falen.
3.11
De vader heeft zijn stelling dat hij (enig) erfgenaam van erflaatster is, in hoger beroep niet nader onderbouwd, terwijl ook overigens uit de stukken in het dossier niet is gebleken dat hij erfgenaam is. Hem komt derhalve geen beroep toe op vernietigbaarheid van door erflaatster verrichte rechtshandelingen op grond van artikel 3:34 en 3:44 BW. Grief IV faalt in zoverre.
3.12
Grief IV faalt ook voor het overige. Gelet op de familierelatie van partijen heeft de rechtbank terecht bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd.
3.13
Grief V geeft geen zelfstandige betekenis, zodat deze geen bespreking behoeft.
3.14
Nu de vader, zoals hiervoor overwogen, zijn stellingen ook in hoger beroep niet nader heeft geconcretiseerd, passeert het hof zijn bewijsaanbod. Voor het overige wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd als niet ter zake dienend.
3.15
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof zal bepalen dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.N. van de Beek en C.G. Kleene-Eijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 april 2014.