In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in 1977, werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van heroïne in Nederland op 18 maart 2011. De tenlastelegging betrof het binnenbrengen van een hoeveelheid heroïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 24 april 2013 en 13 februari 2014 heeft de verdachte ontkend opzet te hebben gehad op de invoer van de drugs. Hij verklaarde dat hij een koffer voor een zakenpartner had meegenomen zonder te weten dat deze heroïne bevatte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig is, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat er 2 kilogram heroïne in de koffer werd aangetroffen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn bagage en dat hij op de hoogte moest zijn van de heroïne die hij invoerde.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan. De verdachte had eerder al veroordelingen voor soortgelijke feiten, wat in zijn nadeel weegt. Het hof heeft ook rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die licht verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde. De uitspraak benadrukt de ernst van de opzettelijke invoer van drugs en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid en de samenleving.