In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar. De veroordeelde, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor het telen van hennepplanten en diefstal met verbreking van elektriciteit. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 55.385,68 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de veroordeelde veroordeeld tot betaling van € 40.000,00. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 28 maart 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de verklaringen van de veroordeelde en zijn raadsman in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, omdat het tot een andere beslissing komt dan de politierechter. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel herzien en komt tot de conclusie dat dit bedrag € 39.924,34 bedraagt, gebaseerd op de berekening van de opbrengst van de hennepkwekerij en de gemaakte kosten.
Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij het artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht als grondslag is genomen. De beslissing van het hof is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 april 2014, waarbij de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat de veroordeelde het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dient te betalen.