ECLI:NL:GHAMS:2014:1257

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
13/00383 en 00384
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve van [X] B.V.

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van [X] B.V. tegen uitspraken van de rechtbank Noord-Holland over aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2007 en 2008. De inspecteur had aan [X] B.V. voor 2007 een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar bedrag van € 445.179, waarbij een vrijval van de herinvesteringsreserve (HIR) was meegenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van [X] B.V. voor 2007 niet-ontvankelijk, omdat de gemachtigde geen beroep had ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Voor 2008 was de aanslag vastgesteld op € 1.200.000, waarbij de inspecteur interne compensatie toepaste en de garantievoorziening tot de winst rekende. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de HIR in 2007 volledig was vrijgevallen, waardoor deze niet meer op de balans stond in 2008. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de aanslag voor 2008 had opgelegd, omdat [X] B.V. geen aangifte had gedaan en geen overtuigende onderbouwing had gegeven voor de stelling dat het belastbaar bedrag te hoog was vastgesteld. De rechtbank had ook de heffingsrente en verzuimboete bevestigd, omdat [X] B.V. geen grieven had aangevoerd tegen deze beslissingen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00383 en 00384
10 april 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde mr. B.J.G.L. Jaeger (Jaeger advocaten belastingkundigen) te Amsterdam,
tegen de uitspraken in de zaken met no. AWB 12/3113 en 3114 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 14 juni 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 februari 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een belastbaar bedrag van € 445.179. Bij separate beschikking is terzake heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 mei 2012, het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 juli 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 1.200.000. Bij separate beschikkingen is terzake heffingsrente in rekening gebracht en is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd.
1.4.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 juni 2012, het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard en deze gehandhaafd.
1.5.
Bij uitspraken van 14 juni 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende voor het jaar 2007 ingestelde beroep niet-ontvankelijk, en het voor het jaar 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6.
De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 27 en 28 juni 2013. De inspecteur heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 februari 2014 in beide zaken een nader stuk aan het Hof gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014, alwaar de beide zaken tegelijkertijd zijn behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.1.
De aandeelhouder van belanghebbende is (en was in de onderhavige jaren) [A]. Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid van diverse vennootschappen van [A].
2.2.
In de aangifte vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2005 is een toevoeging aan de herinvesteringsreserve (HIR) opgenomen van € 1.144.103. In de begin- en eindbalans van het jaar 2007 stond tot dit bedrag een HIR gepassiveerd. Daarnaast was een garantievoorziening gepassiveerd die op de beginbalans van 2007 € 1.540.000 en op de eindbalans € 1.552.258 beliep.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van -/- € 366.982.
Bij de aanslagregeling is de belastbare winst gecorrigeerd; daarbij is een vrijval van de HIR in aanmerking genomen. De aanslag is met dagtekening 12 februari 2011 vastgesteld naar een belastbare winst van € 777.121 en, na verrekening van verliezen uit voorgaande jaren ad € 331.942, naar een belastbaar bedrag van € 445.179.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 geen aangifte gedaan.
De aanslag voor dat jaar is met dagtekening 23 juli 2011 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 1.200.000.
2.5.
In een brief van 24 mei 2012, door de inspecteur ontvangen op 25 mei 2012, heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Uw ref.: (…)
Inzake: [belanghebbende], aanslag Vpb 2008
(…)
Dan kom ik nu tot slot toe aan [belanghebbende]. Ik ontving eerst een op 14 februari 2012 gedateerde uitspraak op bezwaar, maar (zelfs op dezelfde dag) ontving ik de verbeterde ver[s]ie die gedateerd is op 15 mei 2012. In deze uitspraak over de aanslag vennootschapsbelasting 2007 geeft u aan dat er in 2007 een aangifte is gedaan tot een negatief bedrag van € 366.982 en er ultimo 2006 nog € 331.942 compensabel verlies openstaat. De op de balans opgenomen HIR van € 1.144.103 laat u in 2007 vrijvallen. Om deze reden stelt u het belastbaar bedrag nader vast op € 445.197. U geeft geen enkele reden aan voor het zekerheidshalve laten vrijvallen van de HIR in 2007. In eerdere instantie is de HIR geaccepteerd en er is geen enkele reden om te vermoeden dat het vervangingsvoornemen in 2007 niet nog immer bestond.
Eigenaardiger is dat u ten aanzien van het jaar 2008 aangeeft dat u voornemens bent de ambtshalve opgelegde aanslag tot een bedrag van € 1.200.000 te handhaven, in verband met een eventuele vrijval van de herinvesteringsreserve. Indien u op dezelfde datum aangeeft dat een HIR al is vrijgevallen, is het niet redelijk om in het daarop volgende jaar eveneens rekening te houden met een eventuele vrijval.
Gelet op de huidige omstandigheden houd ik er enigszins rekening mee dat op relatief korte termijn (maar dat heb ik eerder gezegd) alle cijfers gereed zijn. Of de door u genoemde drie weken zal worden gehaald, weet ik niet, veel zal het niet schelen. Ik heb de ontvanger toegezegd hem medio juni weer te zullen benaderen, hopelijk om een afspraak te maken [om] allerhande zaken te regelen. Ik kan mij voorstellen dat het wenselijk is dat u bij een eventuele bespreking aanschuift, zodat nu eindelijk een aantal openstaande zaken kunnen worden afgekaart.”
2.6.
In een op 3 juli 2012 gedagtekende en aan de rechtbank gefaxte brief van de gemachtigde is onder meer het volgende te lezen:
“(…)
Inzake: [belanghebbende], beroep aanslagen Vpb 2007 en 2008
(…)
Namens belanghebbende (…) teken ik hierdoor beroep aan tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 2008 (productie 2) en stel ik u in kennis van het feit dat mijn brief van 24 mei jl. (productie 3) onder meer aangemerkt had moeten worden als beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag Vpb 2007 (productie 4).
(…)”.

3.Geschil in hoger beroep

2007
3.1.
Evenals in eerste aanleg is voor het jaar 2007 in hoger beroep in geschil, primair, of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep tegen de uitspraak op bezwaar en, subsidiair, of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen de onderhavige aanslag.
Meer subsidiair is in geschil of de inspecteur terecht de herinvesteringsreserve (hierna: HIR) in 2007 volledig tot de winst heeft gerekend.
Belanghebbende beantwoordt deze drie vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
2008
3.2.
Evenals bij de rechtbank is voor het jaar 2008 bij het Hof in geschil of de aanslag is opgelegd naar een in redelijkheid vastgesteld belastbaar bedrag. Meer specifiek is in geschil of de HIR dan wel de garantievoorziening terecht (geheel dan wel gedeeltelijk) tot de belastbare winst van belanghebbende is gerekend. Belanghebbende concludeert dat de hoogte van de aanslag onredelijk is en dat deze tot nihil moet worden verminderd.
Beide jaren
3.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden welke door hen zijn aangevoerd verwijst het Hof naar de van hen afkomstige stukken en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

2007
4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende betreffende het jaar 2007 niet ontvankelijk verklaard en daartoe als volgt overwogen (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“4.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de onder 2.1 genoemde brief als beroepschrift moet worden aangemerkt.
4.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat die brief door verweerder als beroepschrift had moeten worden aangemerkt en op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de rechtbank had moeten worden doorgezonden.
4.3.
Verweerder bestrijdt het standpunt van eiseres, aangezien de gemachtigde in die brief een zienswijze geeft zonder daaraan conclusies te verbinden en het niet zonneklaar is dat de brief als beroepschrift moet worden aangemerkt.
4.4.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 26c van de Algemene wet in zake rijksbelastingen vangt deze termijn in afwijking van artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking. Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb bepaalt onder meer dat een bij een onbevoegd orgaan ingediend beroepschrift zo spoedig mogelijk moet worden doorgezonden aan het bevoegde orgaan en het derde lid van die bepaling houdt in dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor het antwoord op de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend.
4.5.
De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 14 mei 2012. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. De beroepstermijn nam derhalve een aanvang op 15 mei 2012 en eindigde op 25 juni 2012.
4.6.
In de brief van de gemachtigde van 24 mei 2012 aan verweerder met in de aanhef de woorden ‘aanslag Vpb 2008’ wordt opgemerkt dat verweerder geen reden heeft gegeven voor het vrijvallen van de HIR in 2007, dat er geen enkele reden is om te vermoeden dat er in 2007 geen vervangingsvoornemen meer bestond en dat het de gemachtigde eigenaardig voorkomt dat verweerder voornemens is de ambtshalve opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 te handhaven in verband met een eventuele vrijval van de HIR in 2008. Verder wordt verweerder uitgenodigd om bij een bespreking met de ontvanger aan te schuiven om een aantal openstaande zaken af te kaarten. Uit de bewoordingen van deze brief valt niet op te maken dat eiseres heeft bedoeld daarmee in beroep te gaan tegen de onder 1.2 genoemde uitspraak op bezwaar. Op een dergelijk geschrift is artikel 6:15, eerste lid, van de Awb derhalve niet van toepassing, zodat verweerder dit geschrift niet als beroepschrift behoefde door te zenden naar de rechtbank.
4.7.
Nu de brief van 24 mei 2012 door verweerder terecht niet als beroepschrift is aangemerkt, is het beroep op 3 juli 2012 ingesteld toen de rechtbank de hiervoor onder 2.2 genoemde fax ontving. Dit is na afloop van de beroepstermijn. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Het overweegt in dit verband voorts nog dat uit de brief van 24 mei 2012 met betrekking tot de HIR met name is op te maken dat de grieven van belanghebbende waren gericht tegen de vrijval van de HIR in 2008. Voorzover belanghebbende al bezwaren had tegen de aanslag voor het jaar 2007, dan was dat in relatie tot die vrijval en in verband met het verzoek aan de inspecteur om over alle openstaande zaken en alle jaren met elkaar in gesprek te treden. De bezwaren van belanghebbende waren in zoverre niet (voldoende) specifiek gericht tegen de aanslag voor het jaar 2007, althans niet zodanig specifiek dat de inspecteur daarin een beroep betreffende die aanslag had behoren te onderkennen.
De stelling van de gemachtigde, dat uit de brief van 24 mei 2012 blijkt van onenigheid over de gronden van de uitspraak op bezwaar en dat daaruit niet blijkt dat het niet de bedoeling is beroep in te stellen, zodat de inspecteur daarom - kennelijk: zekerheidshalve - de brief als beroepschrift aan de rechtbank had moeten doorsturen, faalt. Voor een professionele gemachtigde heeft immers, anders dan (wellicht) voor een niet-deskundige belastingplichtige het geval was geweest, te gelden dat hij geacht moet worden uitdrukkelijk ervoor te hebben gekozen de bewuste brief te schrijven en geen beroep in te dienen.
4.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende overigens geen feiten aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen. De omstandigheid dat de rechtbank het beroep inhoudelijk heeft behandeld, kan niet ertoe leiden dat de brief van 24 mei 2012 alsnog als beroepschrift wordt aangemerkt of dat het - zonder verschoonbare redenen - te laat ontvangen beroepschrift alsnog ontvankelijk wordt verklaard.
4.4.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2008
4.5.
Bij de beoordeling van het geschil betreffende het jaar 2008 stelt het Hof voorop dat, gelet op ’s Hofs hiervóór voor het jaar 2007 gegeven oordeel, is komen vast te staan dat de HIR in 2007 volledig is vrijgevallen en tot de winst van belanghebbende is gerekend. Dit brengt mee dat de HIR per 1 januari 2008 niet langer op de balans van belanghebbende voorkomt. Voor dat geval heeft de inspecteur zich beroepen op interne compensatie en gesteld dat de – nog wel op de balans voorkomende – garantievoorziening in 2008 tot een bedrag van € 1.200.000 moet worden opgeheven en aan de winst van belanghebbende moet worden toegevoegd.
4.6.
De rechtbank heeft omtrent het geschil voor het jaar 2008 als volgt overwogen:
“4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de rechtbank, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de AWR. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat het belastbaar bedrag te hoog is vastgesteld, maar zij heeft haar stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop heeft eiseres niet aan haar verzwaarde bewijslast voldaan om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.3.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare bedrag op een redelijke schatting berust.
4.4.Verweerder heeft het belastbaar bedrag geschat op € 1.200.000. Met betrekking tot de redelijkheid van deze schatting heeft verweerder verklaard dat uit de gegevens van de loonbelasting en de omzetbelasting over 2007 en latere jaren blijkt dat de activiteiten van eiseres zeer beperkt zijn. Bij het opleggen van de ambtshalve aanslag is rekening gehouden met de (gedeeltelijke) vrijval van de garantievoorziening die in 2007 voor € 1.552.258 op de balans staat. Verweerder heeft gesteld dat deze voorziening (deels) dient vrij te vallen in 2008, nu niet aannemelijk is geworden dat in 2008 aan de voorwaarden wordt voldaan voor handhaving van deze voorziening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee een redelijke schatting gemaakt van het belastbaar bedrag in 2008. Het beroep voor zover betrekking hebbend op de aanslag dient derhalve ongegrond te worden verklaard.”
4.7.
Het Hof verenigt zich met deze beslissingen van de rechtbank en de gronden waarop zij berusten. Belanghebbende heeft in hoger beroep - terecht - niet betwist dat artikel 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (juncto artikel 27h, tweede lid, AWR) in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. In dit verband overweegt het Hof dat de bewijslast te dezen ook zonder de toepassing van artikel 27e AWR (van aanvang af) op belanghebbende rust en heeft gerust. In zoverre is dan ook geen sprake van een omkering, doch uitsluitend van een verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende dient de door haar gestelde feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen (te doen blijken).
4.8.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat toepassing van de sanctie van artikel 27e AWR de inspecteur niet ontslaat van de verplichting aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting.
4.9.
Het Hof overweegt in dit verband in de eerste plaats dat het niet onredelijk acht dat de inspecteur zich op het leerstuk van de interne compensatie heeft beroepen en de onderhavige voorziening in de winst van belanghebbende heeft doen vrijvallen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat vaststaat dat belanghebbende voor dit jaar (2008) geen aangifte vennootschapsbelasting heeft gedaan en ook overigens geen cijfers heeft overgelegd en dat de inspecteur ter zitting van het Hof onweersproken heeft verklaard (i) dat ook voor de jaren ná 2008 geen aangiften zijn gedaan, (ii) dat hij “al met dit concern bezig (is) sinds 1999 maar (…) nauwelijks stukken boven water (krijgt)”, (iii) dat (ook) voor het jaar 2007 geen afdoende onderbouwing voor handhaving van de voorziening is gegeven, (iv) dat de activiteiten van belanghebbende in 2007 en latere jaren zeer gering zijn en (v) dat, indien in een later jaar door belanghebbende niettemin nog bedragen wegens uit eerdere jaren stammende aansprakelijkheden zouden worden betaald, deze ambtshalve in aftrek zullen worden toegelaten.
Aan het voorgaande is nog toe te voegen dat blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel [R] van 2 juli 2012 dat belanghebbende als productie 1 bij het beroepschrift van 3 juli 2012 heeft overgelegd, de jaarrekening van belanghebbende over het boekjaar 2008 op 25 januari 2010 is gedeponeerd. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting van het Hof in dit verband verklaard dat hij ervan uitgaat dat “er geen aangifte is” en dat het “zou kunnen (…) dat er bij de Kamer van Koophandel iets voorlopigs is gedeponeerd”. Hij heeft niet nader toegelicht waarom aan de inspecteur dan wel in deze procedure door belanghebbende in het geheel geen cijfers voor het onderhavige jaar zijn overgelegd.
4.10.
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat de inspecteur bij de door hem verrichte schatting in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat er geen voldoende aanleiding was de in het verleden gevormde garantievoorziening ultimo 2008 volledig te handhaven. Het Hof acht het ook niet onredelijk om die voorziening tot een bedrag van € 1.200.000 te laten vrijvallen en, dusdoende, deze tot een bedrag van ruim € 350.000 te laten voortbestaan.
4.11.
Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende ook in hoger beroep niet heeft doen blijken dat de garantievoorziening ultimo 2008 nog tot een hoger bedrag moet worden gehandhaafd. Het overweegt daartoe als volgt.
4.12.
Uit de als nadere stukken aan het Hof gezonden kopieën van e-mailcorrespondentie van [A] met de accountant van (kennelijk) [A] en aan hem gelieerde vennootschappen (producties B en C bij de brief van 21 februari 2014) valt slechts af te leiden dat een andere vennootschap dan belanghebbende in 2000 een project in [Q] heeft uitgevoerd, ter zake waarvan de garantievoorziening zou zijn gevormd. Omtrent de relatie van die vennootschap ([B] B.V.) tot belanghebbende heeft de gemachtigde niets gesteld. Met hetgeen zij aldus heeft gesteld en aan bewijsstukken heeft overgelegd, heeft belanghebbende geenszins aan de op haar rustende, verzwaarde, bewijslast voldaan.
4.13.1.
In zijn brief van 21 februari 2014 heeft de gemachtigde voorts nog aangeboden om de noodzaak tot handhaving van de voorziening aan te tonen door “de civiele advocaat die betrokken is geweest bij de afwikkeling van de procedures, dan wel andere betrokkenen bij de bedoelde aansprakelijkheid” als getuige(n) op te roepen. Naar het Hof begrijpt gaat het ook hier om (het project van) [B] B.V. in [Q].
4.13.2.
Naar aanleiding van dit bewijsaanbod heeft het Hof afgewogen, enerzijds, het belang dat belanghebbende heeft bij het horen van de getuigen en de redenen waarom belanghebbende dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan of laten doen en, anderzijds, het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, ECLI:NL:HR:2012:BV9648, BNB 2012/254). Een goede procesorde brengt immers mee dat bewijs ter staving van door de wederpartij betwiste feiten zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken en tijdig voor de zitting in het geding wordt gebracht. Gelet op de rechtsstrijd tussen partijen had belanghebbende het bij de brief van 21 februari 2014 aangeboden bewijs eerder kunnen en moeten aanbieden, nu dat bewijs verklaringen betreft die betrekking hebben op (naar het Hof begrijpt) gebeurtenissen die in de jaren 2007 tot en met 2009 zouden hebben plaatsgevonden en die, naar reeds tijdens de procedure voor de rechtbank duidelijk was, door de Inspecteur - bij gebrek aan wetenschap - werden betwist. Er zijn geen aanwijzingen dat belanghebbende niet eerder in staat was om, minst genomen, de door haar bedoelde getuigen schriftelijk te doen verklaren. Ook heeft zij namen van mogelijke getuigen genoemd noch feiten aangeduid welke door deze bewijslevering zouden kunnen worden aangetoond, en zij heeft ter zitting van het Hof hierop geen nader licht doen schijnen. Bij de afweging om het onderzoek voort te zetten dan wel te beëindigen brengt, onder deze omstandigheden, naar het oordeel van het Hof het algemeen belang van een doelmatige procesgang met zich dat het onderhavige bewijsaanbod als tardief wordt gepasseerd.
4.14.1.
Voorts heeft de gemachtigde bij de brief van 21 februari 2014 “nadrukkelijk” de inspecteur uitgenodigd om, ten bewijze van de door belanghebbende gestelde, in 2008 geleden verliezen en op verzoek of in opdracht van het Hof, de volledige administratie van belanghebbende “aan een onderzoek te onderwerpen”. De gestelde verliezen vloeien volgens de gemachtigde voort uit (de exploitatie van) een te [Z] gevestigd makelaarskantoor, [C], dat kennelijk door een tot de fiscale eenheid van belanghebbende behorende vennootschap werd geëxploiteerd. Naar belanghebbende - reeds ter zitting van de rechtbank - heeft gesteld, was dat makelaarskantoor in de onderhavige jaren verlieslijdend en is het in 2011 verkocht.
4.14.2.
Met betrekking tot dit bewijsaanbod heeft naar het oordeel van het Hof mutatis mutandis hetzelfde te gelden als hiervoor in 4.13.2. ter zake van het getuigenaanbod is overwogen. Het beroep dat belanghebbende in dit verband heeft gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1993, nr. 29.023, ECLI:NL:HR:1993:ZC5526, BNB 1994/65, faalt. Anders dan in die casus aan de orde was, heeft belanghebbende immers niet alsnog een ingevuld aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2008 ingediend met daarbij gevoegd de jaarrekening over dat jaar. Integendeel, de gemachtigde van belanghebbende heeft soortgelijke mededelingen als de ter zitting van het Hof gedane mededeling dat “vandaag een begin wordt gemaakt met het op orde brengen van de administraties van de vennootschappen” en dat hij ervan uitgaat dat “in 1 à 2 maanden alle jaarrekeningen in hoofdlijn gereed zijn”, reeds een en andermaal in deze procedure gedaan, onder meer in zijn brief van 24 mei 2012 (en kennelijk ook al daarvóór) en ter zitting van de rechtbank van 24 april 2013. Tot op heden zijn echter geen jaarstukken, ook geen voorlopige, ingebracht. Het Hof acht het ook niet aannemelijk dat deze alsnog (binnen afzienbare termijn) zullen worden geproduceerd. Het verloop van het onderzoek geeft het Hof ook geen aanleiding tot een ander oordeel dienaangaande. Mitsdien is geen sprake van een situatie waarin de inspecteur ter verifiëring van de in die aangifte en jaarrekening opgenomen gegevens een nader onderzoek zou kunnen instellen en inzage in de boekhouding van belanghebbende zou kunnen nemen. Gelet op hetgeen de inspecteur, onvoldoende gemotiveerd betwist, heeft gesteld, moet veeleer worden aangenomen dat een toegankelijke en adequate administratie ontbreekt. Onder deze omstandigheden brengen de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht niet mede dat de inspecteur, al of niet in opdracht of op verzoek van het Hof, zou behoren in te gaan op de onderhavige uitnodiging van belanghebbende.
4.15.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat belanghebbende ook in hoger beroep niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslag voor het jaar 2008 tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.16.
Met betrekking tot de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente en de aan haar opgelegd verzuimboete heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.5. Eiseres heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de beschikking heffingsrente. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, dient het beroep ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.
4.6.
Aan eiseres is met toepassing van artikel 67a (oud) van de AWR in verbinding met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een verzuimboete van € 567 opgelegd ter zake van een derde aangifteverzuim. Eiseres heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de verzuimboete. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.”
Het Hof sluit zich aan bij deze overwegingen en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen grieven tegen deze oordelen van de rechtbank gericht.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep voor zowel het jaar 2007 als het jaar 2008 ongegrond is en dat de uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de beide uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.F. Faase en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 10 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.