ECLI:NL:GHAMS:2014:1242

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.125.209/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Werkingssfeer van bedrijfspensioenfondsen en dubbele premiebetaling in meubelspuitbedrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkingssfeer van het bedrijfspensioenfonds voor schilders en de vraag of een meubelspuitbedrijf onder deze werkingssfeer valt. De appellante, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met het spuiten van meubelpanelen, was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had geoordeeld dat de appellante onder de werkingssfeer van het pensioenfonds voor schilders valt, en dat zij verplicht is om aan dit fonds bij te dragen. De appellante betwistte dit en stelde dat haar werkzaamheden onder de werkingssfeer van het pensioenfonds voor de meubelindustrie vallen, waardoor dubbele premiebetaling zou ontstaan.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter waren vastgesteld en heeft de argumenten van beide partijen tegen elkaar afgewogen. Het hof concludeerde dat de werkzaamheden van de appellante, namelijk het spuiten van meubels, inderdaad onder de werkingssfeer van het pensioenfonds voor schilders vallen. Het hof oordeelde dat de appellante niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds voor de meubelindustrie valt, omdat het aanbrengen van verf niet kan worden gezien als het vervaardigen of bewerken van meubelen. Dit leidde tot de conclusie dat de appellante verplicht is om bij te dragen aan het pensioenfonds voor schilders en dat er geen sprake kan zijn van dubbele premiebetaling.

De uitspraak bevestigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en oordeelde dat de appellante de kosten van het deskundigenonderzoek diende te betalen. Het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank en legde de proceskosten op aan de appellante, die als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afbakening van werkingssferen van pensioenfondsen en de gevolgen van overlappingen in deze werkingssferen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.125.209/01
zaaknummer rechtbank Haarlem : 512757/CV EXPL 11-6904
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.F. van der Ham te Vlaardingen,
tegen:
de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET SCHILDERS-, AFWERKINGS- EN GLASZETBEDRIJF,
gevestigd te Rijswijk (Z-H),
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. B.G. den Outer-Kroon te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Bpf Schilders genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 20 februari 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 3 november 2011 (tussenvonnis I), 16 februari 2012 (tussenvonnis II) en 21 november 2012 (eindvonnis), gewezen tussen Bpf Schilders als eiseres in conventie, tevens verweerster in voorwaardelijke reconventie, en [appellante] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in voorwaardelijk reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 november 2013 doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft bij gelegenheid van het pleidooi nog producties in het geding gebracht en Bpf Schilders heeft bij diezelfde gelegenheid het voorafgaand aan het pleidooi door [appellante] overgelegde procesdossier aangevuld met enkele ontbrekende stukken.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van Bpf Schilders, voor zover deze zijn toegewezen, zal afwijzen en in incidenteel appel dat het hof dit appel zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Bpf Schilders heeft geconcludeerd tot afwijzing van het principale hoger beroep en, in incidenteel appel, tot vernietiging van het vonnis van 21 november 2012 en - uitvoerbaar bij voorraad - toewijzing van haar vorderingen zoals ingesteld bij haar inleidende dagvaarding (het hof begrijpt:) voor zover deze zijn afgewezen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in tussenvonnis I onder het kopje ‘De feiten’, 1 tot en met 11, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
De werkzaamheden van het bedrijf dat [appellante] uitoefent bestaan hoofdzakelijk uit het spuiten met lak van door derden aangeleverde meubelpanelen en interieurdelen in hiertoe bestemde ruimtes. Tot de werkzaamheden behoren ook het schuren van de producten en het transporteren inclusief het inpakken.
Bij [appellante] zijn vier personeelsleden in dienst die zich allen hiermee bezighouden.
3.1.2.
Bij besluit van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid van (laatstelijk) 22 mei 2007 (verder: het besluit Bpf Schilders) is deelneming in Bpf Schilders verplicht gesteld voor alle werkgevers in het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf. Uitoefening van een dergelijk bedrijf wordt in dit besluit, voor zover in deze zaak van belang, gedefinieerd als het bedrijfsmatig verrichten van:
‘het aan of in roerende en onroerende zaken aanbrengen van verven of soortgelijke producten en het verrichten van werkzaamheden die met het aanbrengen van deze materialen samenhangen, als schoonmaken, egaliseren, repareren van ondergronden, et cetera;’.
Het besluit van de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid van 8 november 2002, gewijzigd bij besluit van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid van 19 januari 2009 (verder: het besluit Bpf Meubel), stelt deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven (verder: Bpf Meubel) verplicht voor ondernemingen die, voor zover in deze zaak van belang, uitsluitend of in hoofdzaak als activiteit uitvoeren:
‘het vervaardigen en/of bewerken, herstellen, assembleren, stofferen of met andere materialen bekleden van meubelen of onderdelen daarvan of van aanverwante artikelen (…)
Onder het bewerken van meubelen of onderdelen daarvan wordt mede verstaan het buigen, draaien, beeldhouwen en dergelijke werkzaamheden (…)’.
3.1.3.
Bpf Schilders heeft bij brief van 30 augustus 2000 aan de rechtsvoorgangster van [appellante] geschreven dat zij was ingeschreven bij haar pensioenfonds, aangezien de bedrijfsuitoefening bestaat uit het uitoefenen van een meubelspuitbedrijf en deze werkzaamheden vallen onder de sector Schildersbedrijf. De onderneming van [appellante] is in 2005 omgezet van een commanditaire vennootschap in een besloten vennootschap. De belastingdienst heeft [appellante] vervolgens ingedeeld in de sector Meubel- en Orgelbouw. [appellante] heeft op 5 september 2006 aan Bpf Schilders verzocht om afsluiting. Bpf Schilders heeft dit verzoek niet gehonoreerd. [appellante] is sinds 1 januari 2007 ingeschreven bij Bpf Meubel en betaalt aan haar pensioenpremies voor haar werknemers. Zij heeft sedertdien geen pensioenpremies meer betaald aan Bpf Schilders.
3.2.
Bpf Schilders heeft [appellante] gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [appellante] onder de werkingssfeerbepaling van (het besluit) Bpf Schilders valt en aan de daarbij behorende verplichtingen dient te voldoen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. [appellante] heeft in eerste aanleg op haar beurt gevorderd, voor het geval dat de vordering van Bpf Schilders zal worden toegewezen, aan de verklaring voor recht geen terugwerkende kracht toe te laten komen en deze zo te verstaan dat [appellante] eerst per 1 januari 2013, althans een in goede justitie te bepalen datum, daaraan feitelijke uitvoering moet geven. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis I overwogen dat vooropgesteld dient te worden dat [appellante] slechts aan één pensioenfonds dient deel te nemen omdat het betalen van dubbele pensioenpremie in strijd zou komen met de tekst en strekking van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (verder: de Wet Bpf 2000). De kantonrechter heeft bij dit vonnis voorts overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] valt onder de werkingssfeer van het besluit Bpf Schilders, dat het spuiten van meubels tevens begrepen moet worden geacht onder het ‘bewerken van meubelen’ als bedoeld in het besluit Bpf Meubel, dat de Wet Bpf 2000 niet voorziet in samenloop en dat het ervoor moet worden gehouden dat van toepassing is het bedrijfspensioenfonds van de bedrijfstak waarmee [appellante] het meest affiniteit heeft. De kantonrechter heeft de zaak in verband met een te bevelen deskundigenonderzoek naar dit laatste naar de rol verwezen voor een akte uitlating over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze voor te leggen vragen. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis II een deskundige benoemd en zeventien vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht en stukkenwisseling heeft de kantonrechter bij het eindvonnis overwogen dat aansluiting bij Bpf Schilders meer voor de hand ligt. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat [appellante] onder de werkingssfeer van Bpf Schilders valt en, mede gelet op de voorwaardelijke reconventionele eis van [appellante], bepaald dat [appellante] gehouden zal zijn aan de uit de deelneming aan Bpf Schilders voorvloeiende verplichtingen te voldoen met ingang van de eerst mogelijke datum waarop haar deelname aan Bpf Meubel beëindigd kan worden, althans op een zodanige wijze dat het afdragen van dubbele premies wordt vermeden. De kantonrechter heeft de proceskosten, inclusief de kosten van de deskundige, tussen partijen gecompenseerd.
3.3.
De principale grieven van [appellante] zijn gericht tegen de toewijzing van de vordering van Bpf Schilders en tegen de overwegingen die tot deze toewijzing hebben geleid. [appellante] stelt zich bij grief 1 op het standpunt dat zij niet onder de werkingssfeer van Bpf Schilders valt. Zij stelt bij grief 2, voor het geval dat haar eerste grief niet slaagt en een overlap van de werkingssfeerbepalingen wordt aangenomen, dat de kantonrechter het verkeerde uitlegcriterium heeft gehanteerd om te bepalen bij welke werkingssfeer haar werkzaamheden het beste aansluiten. Grief 3 in principaal appel richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat aansluiting bij Bpf Schilders het meest voor de hand ligt. [appellante] stelt tot slot bij grief 4 dat overlap van de werkingssfeerbepalingen in de gegeven omstandigheden in de weg staat aan toewijzing van de vordering van Bpf Schilders. Bpf Schilders voert bij haar incidentele grief I aan, kort gezegd, dat de kantonrechter ten onrechte de terugwerkende kracht van de betalingsverplichtingen van [appellante] heeft beperkt en bij grief II dat de proceskosten ten onrechte zijn gecompenseerd.
3.4.
Het hof zal eerst grief 1 in principaal appel bespreken. [appellante] bepleit daarbij, kort gezegd, dat zij niet onder de werkingssfeer van Bpf Schilders valt maar onder de werkingssfeer van Bpf Meubel. Zij voert aan dat in de Wet Bpf 2000 niets is geregeld voor het geval dat sprake is van overlap maar dat het niet de bedoeling is dat er een dubbele wettelijke verplichtstelling ontstaat. Overlap van werkingssferen wordt zoveel mogelijk voorkomen en bij een overlap wordt geen verplichtstelling afgegeven door de minister van sociale zaken en werkgelegenheid, zo stelt zij. [appellante] betoogt dat haar werkzaamheden vallen onder de specialistische activiteit ‘het bewerken van meubelen’ zoals gedefinieerd in de werkingssfeerbepaling van het besluit Bpf Meubel, en niet onder de ruime, algemene schilderactiviteiten zoals genoemd in de werkingssfeerbepaling van het besluit Bpf Schilders. Bpf Schilders bestrijdt dit en stelt zich daarbij op het standpunt dat [appellante] verplicht is deel te nemen aan haar bedrijfstakpensioenfonds en niet valt onder de werkingssfeer van Bpf Meubel. Zij voert aan dat [appellante] verf spuit op door derden aangeleverde meubels en daarmee geen werkgever is in de meubelindustrie. Bpf Schilders deelt niet de uitleg door de kantonrechter dat meubelen spuiten ook onder ‘het bewerken van meubelen’ valt. Het hof overweegt naar aanleiding van de onderhavige grief het volgende.
3.5.
Bij de uitleg van de werkingssfeerbepalingen van de beide hiervoor genoemde verplichtstellingsbesluiten dient tot uitgangspunt dat aannemelijk is dat deze aldus zijn geformuleerd dat een overlapping van de werkingssferen zoveel mogelijk wordt voorkomen. In dit verband komt mede betekenis toe aan het feit dat een besluit tot verplichtstelling, blijkens de beleidsregels van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid, neergelegd in het toetsingskader Wet Bpf 2000 (laatstelijk Stcrt. 2011, 22535), pas kan worden genomen wanneer de werkingssferen door sociale partners bij de betrokken bedrijfspensioenfondsen zijn afgebakend.
3.6.
Het besluit Bpf Schilders bepaalt in duidelijke woorden dat ondernemingen die bedrijfsmatig verven of soortgelijke producten aanbrengen aan roerende zaken onder de werkingssfeer van Bpf Schilders vallen. Daarbij is niet een bepaalde werkwijze aangegeven, zodat het spuiten van verven - of in het geval van [appellante]: lakken - daaronder dient te worden begrepen. [appellante] heeft niet gesteld dat dit anders ligt. Tussen partijen staat vast dat de hoofdactiviteit van [appellante] bestaat uit het door middel van spuiten aanbrengen van lakken op door derden aangeleverde meubelen. Het ligt dan ook voor de hand dat [appellante] onder de werkingssfeer van het besluit Bpf Schilders valt; meubels zijn immers roerende zaken. Daaraan doet niet af dat het besluit roerende zaken in het algemeen noemt en niet specifiek meubelen of een bepaald materiaal, zoals [appellante] aanvoert. Dat maakt immers nog niet dat de omschrijving van de werkingssfeer, in verhouding tot de omschrijving daarvan in het hierna nog te bespreken besluit Bpf Meubel, ruim of generalistisch is, laat staan dat deze te ruim of te generalistisch is. Juist de activiteit die [appellante] tot haar hoofdactiviteit heeft gemaakt - het aanbrengen van verven of soortgelijke producten - is immers uitdrukkelijk omschreven.
3.7.
Daar staat tegenover dat niet op het eerste oog duidelijk is of deze hoofdactiviteit van [appellante], het aanbrengen van verven, tevens valt onder ‘het vervaardigen en/of bewerken’ van meubelen zoals genoemd in het besluit Bpf Meubel. Mede omdat aannemelijk is dat niet is bedoeld een overlap met de werkingssfeer van Bpf Schilders te doen ontstaan, dient ‘vervaardigen en/of bewerken’ zo te worden uitgelegd dat het aanbrengen van verven niet daaronder valt. De voorbeelden die in het besluit Bpf Meubel worden gegeven van het bewerken van meubelen (buigen, draaien, beeldhouwen en dergelijke) wijzen erop dat met bewerken wordt gedoeld op het veranderen van materialen en niet op het afwerken van producten of onderdelen daarvan met verf of lak. Tevens valt op dat nergens in de omschrijving van de werkzaamheden die bepalen of een onderneming onder de werkingssfeer van het besluit Bpf Meubel valt, wordt gesproken over het aanbrengen van verven, terwijl onder het vervaardigen van interieurs in dit besluit wel uitdrukkelijk is begrepen ‘het stofferen of met ander materialen bekleden en het behangen van wanden, vloeren en dergelijke, voor zover dit niet geschiedt als onderdeel van (…) het schildersbedrijf’. Dat deze activiteiten in het besluit Bpf Meubel uitdrukkelijk worden genoemd, vormt eveneens een aanwijzing dat niet is bedoeld onder vervaardigen en/of bewerken mede te verstaan het aanbrengen van verven.
3.8.
Het komt erop neer - samengevat - dat de hoofdactiviteit van [appellante] wel specifiek wordt onderscheiden door de omschrijving ‘aanbrengen van verven’ en niet, althans niet voldoende specifiek, door de omschrijving ‘vervaardigen en/of bewerken van meubelen’. Dat betekent dat haar activiteiten vallen onder de werkingssfeer van Bpf Schilders en niet onder de werkingssfeer van Bpf Meubel. Daarmee vervalt tevens het argument van [appellante] dat al haar werknemers werkzaamheden verrichten die vallen onder de werkingssfeer van Bpf Meubel en niet zijn betrokken bij ‘algemeen’ schilderwerk. Grief 1 in principaal appel faalt.
3.9.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vordering van Bpf Schilders zoals ingesteld bij haar inleidende dagvaarding in beginsel toewijsbaar is; [appellante] valt immers onder de werkingssfeer van Bpf Schilders. [appellante] heeft aldus geen belang bij het bespreken van haar grieven 2 tot en met 4 in principaal appel. Deze grieven bouwen alle voort op het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van overlap in werkingssferen omdat [appellante] tevens valt onder de werkingssfeer van Bpf Meubel. Het hof deelt dat oordeel immers niet en volgt de (primaire) stellingname van Bpf Schilders dat [appellante] slechts onder haar werkingssfeer valt en niet onder de werkingssfeer van Bpf Meubel.
3.10.
Grief I in incidenteel appel luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de voorwaardelijke eis in reconventie, bepaald zal worden dat [appellante] pas gehouden zal zijn aan de verplichtingen uit deelname aan Bpf Schilders te voldoen met ingang van de eerst mogelijke datum waarop haar deelname aan Bpf Meubel beëindigd kan worden, althans op zodanige wijze dat het afdragen van dubbele premie wordt vermeden.
3.11.Bpf Schilders voert bij haar grief in de eerste plaats aan dat de kantonrechter niet kon toewijzen wat zij, Bpf Schilders, niet heeft gevorderd. Zij wijst erop dat [appellante] een voorwaardelijke eis in reconventie had ingesteld waarover de rechter niet in conventie kon oordelen. De kantonrechter is door te beslissen zoals hij heeft gedaan, buiten zijn bevoegdheid en buiten het bereik van artikel 24 Rv getreden, aldus Bpf Schilders. Het hof gaat niet mee in dit betoog. Het moet ervoor gehouden worden dat de kantonrechter de met de grief bestreden beslissing heeft genomen zowel naar aanleiding van de in eerste aanleg door Bpf Schilders ingestelde vordering als naar aanleiding van de daarmee samenhangende, in eerste aanleg door [appellante] ingestelde voorwaardelijke vordering en het door [appellante] in eerste aanleg gevoerde verweer. Niet kan worden gezegd dat de kantonrechter met deze beslissing iets anders heeft toegewezen dan door Bpf Schilders is gevorderd. Hooguit kan worden geoordeeld dat hij minder heeft toegewezen dan door Bpf is gevorderd. [appellante] heeft ter adstructie van haar vordering opgemerkt dat onduidelijk is per wanneer Bpf Schilders verzoekt om inwerkingtreding van de werkingssfeer. Bpf heeft daarop niet meer gereageerd. De kantonrechter heeft dan ook terecht aanleiding gezien te beslissen zoals hij heeft gedaan. De conclusie is in elk geval dat de kantonrechter met zijn beslissing niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
3.12.
Bpf Schilders stelt in de tweede plaats dat [appellante] vanaf het jaar 2000 steeds onder haar werkingssfeer is gevallen en vanaf dat moment premies aan haar verschuldigd is. De wet staat eraan in de weg dat de rechter bepaalt met ingang van welke datum [appellante] onder haar werkingssfeer valt, zo stelt zij. [appellante] doet in dit verband een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:2 lid 2 BW, althans artikel 6:248 lid 2 BW. Zij wijst erop dat zij bij een veroordeling met terugwerkende kracht de gehele loonadministratie vanaf 2006 moet bijwerken en dat dit voor haar aanzienlijke kosten met zich mee zou brengen. Het hof overweegt naar aanleiding van een en ander het volgende.
3.13.
In dit verband dient te worden uitgegaan van de volgende omstandigheden. Bij brieven van 23 januari en 1 maart 2007 is namens Bpf Meubel aan [appellante] meegedeeld dat zij bij haar bedrijfstakpensioenfonds is aangesloten. In de brief van 1 maart 2007 is vermeld, voor zover van belang, dat het spuiten van onderdelen van meubelen, waarmee de onderneming van [appellante] zich bezighoudt, is aan te merken als het bewerken van meubelen in de zin van het besluit Bpf Meubel. De minister van sociale zaken en werkgelegenheid heeft bij brieven van 16 mei 2007 aan Bpf Schilders en Bpf Meubel verzocht met elkaar in overleg te treden teneinde tot een oplossing te komen omtrent de kwestie dat zowel het bestuur van Bpf Schilders als het bestuur van Bpf Meubel van mening is dat het bedrijf van [appellante] onder de werkingssfeer van hun bedrijfstakpensioenfonds valt. Dat overleg heeft plaatsgevonden maar heeft, zo blijkt uit de stukken, niet tot een oplossing geleid behoudens dat, zo valt uit een gespreksverslag van een gesprek d.d. 8 juli 2009 af te leiden, Bpf Schilders heeft besloten om - kennelijk behoudens het voeren van de onderhavige procedure - af te zien van vergaande incassomaatregelen. [appellante] heeft, zo heeft zij niet dan wel onvoldoende weersproken gesteld, tot en met het jaar 2006 aan haar verplichtingen jegens Bpf Schilders voldaan en vanaf 2007 aan haar verplichtingen jegens Bpf Meubel. Bpf Meubel is niet als partij in dit geding betrokken zodat thans niet in rechte tussen [appellante] en Bpf Meubel kan worden vastgesteld dat [appellante] de premies onverschuldigd aan Bpf Meubel heeft betaald. De bij deze kwestie betrokken professionele partijen, de bedrijfspensioenfondsen en de minister van sociale zaken en werkgelegenheid, gaan gelet op het voorgaande niet zonder meer daarvan uit.
3.14.
Bpf Schilders vordert in dit geding, voor zover hier van belang, te verklaren voor recht dat [appellante] aan de verplichtingen uit deelname aan haar bedrijfstakpensioenfonds dient te voldoen. Bpf Schilders beoogt daarmee, zo blijkt uit haar stellingen, [appellante] onverkort en met terugwerkende kracht te houden aan haar verplichting om premies aan haar af te dragen. Toewijzing van deze vordering zou, gelet op de ruime omschrijving daarvan en op hetgeen Bpf Schilders daarmee beoogt, in de gegeven omstandigheden ertoe kunnen leiden dat [appellante] dubbel premies verschuldigd is, hetgeen in strijd is met het ook door Bpf Schilders onderschreven uitgangspunt dat van dubbele premiebetaling geen sprake kan zijn. Dat staat in de weg aan toewijzing van de vordering zoals door Bpf Schilders geformuleerd. Bpf Schilders wijst nog erop dat de premies die [appellante] aan Bpf Meubel heeft betaald tussen haar en Bpf Meubel verrekend dienen te worden. Het hof ziet daarin eveneens aanleiding de onderhavige vordering van Bpf Schilders niet toewijsbaar te achten. Bpf Schilders dient zich immers, indien zij een dergelijke verrekening wenst, tot Bpf Meubel te wenden en niet tot [appellante]. In dit verband is voorts van betekenis dat Bpf Schilders niet uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij na een dergelijke verrekening nog iets van [appellante] te vorderen heeft, laat staan dat zij concreet heeft gemaakt om welk bedrag het dan zou gaan. Bpf Schilders heeft gelet op een en ander evenmin voldoende concreet gesteld wat haar belang is bij toewijzing van de vordering zoals door haar geformuleerd, mede in aanmerking genomen hetgeen de kantonrechter reeds heeft toegewezen. Grief I in incidenteel appel faalt.
3.15.
Grief II in incidenteel appel luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de proceskosten worden gecompenseerd waaronder de kosten van de deskundige worden begrepen. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat Bpf Schilders geen klacht heeft over de compensatie van proceskosten als zodanig. Bpf Schilders wijst in die toelichting erop dat zij het aan de deskundige betaalde voorschot ad € 24.726,- volledig heeft voldaan en dat de kantonrechter [appellante] daarom diende op te dragen haar de helft daarvan te betalen. [appellante] heeft dit niet betwist. Het hof overweegt naar aanleiding van de grief en de toelichting daarop dat de beslissing van de kantonrechter aldus dient te worden verstaan dat [appellante] de helft van de kosten van de deskundige dient te dragen. Het hof zal dit uitdrukkelijk in het dictum van dit arrest opnemen en zoals gevorderd [appellante] veroordelen tot betaling van € 12.363,-, zijnde de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek. De grief is aldus gegrond maar leidt niet tot vernietiging van enig onderdeel van de bestreden vonnissen.
3.16.
De slotsom is dat de grieven in het principaal en in het incidenteel appel falen, althans niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Deze vonnissen zullen dan ook worden bekrachtigd en verder zal worden beslist als hiervoor in 3.15 is overwogen. [appellante] zal als de daarin in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel en Bpf Schilders als de daarin (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan Bpf Schilders van € 12.363,-, zijnde de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek in eerste aanleg;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Bpf Schilders begroot op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
veroordeelt Bpf Schilders in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.341,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, W.H.F.M. Cortenraad en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.