ECLI:NL:GHAMS:2014:1225

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
200.141.168/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter die haar minderjarige zoon [minderjarige b] onder toezicht heeft gesteld. De moeder is op 30 januari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 oktober 2013, waarin de kinderrechter besloot om [minderjarige b] onder toezicht te stellen van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder betwist de noodzaak van deze ondertoezichtstelling en stelt dat er geen bedreiging is voor de ontwikkeling van [minderjarige b]. Tijdens de zitting op 3 maart 2014 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de moeder, de Raad, en vertegenwoordigers van Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA). De Raad heeft betoogd dat er zorgen zijn over de thuissituatie van de moeder en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van [minderjarige b] te waarborgen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De moeder en de vader zijn in 1995 gehuwd, maar hun huwelijk is in 2012 ontbonden. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, [minderjarige a] en [minderjarige b]. De moeder heeft de zorg voor [minderjarige b], terwijl [minderjarige a] bij de vader verblijft. De Raad heeft in zijn verweer aangegeven dat er zorgen zijn over de opvoedsituatie van de moeder en dat er sprake is van een gespannen thuissituatie, wat de ontwikkeling van [minderjarige b] zou kunnen bedreigen. Het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat deze gronden nog steeds bestaan. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 april 2014
Zaaknummer: 200.141.168/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/207480/JU RK 13-1076
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 30 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 31 oktober 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/207480/JU RK 13-1076.
1.3.
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: BJAA) heeft op 21 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 3 maart 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw V.A.S. Regout, namens de Raad;
- […] (hierna: de vader);
- mevrouw S. Akalei (gezinsmanager) en de heer J.D. den Das, vertegenwoordigers van BJAA.
1.6.
De minderjarige […] (hierna: [minderjarige b]) is in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan de zitting zijn mening mondeling aan het hof kenbaar te maken. Hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.7.
Na de zitting heeft het hof op 3 maart 2014 een brief van [minderjarige b] ontvangen. Het hof heeft partijen en belanghebbenden schriftelijk een zakelijke weergave van de brief van [minderjarige b] gegeven en hen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
1.8.
De moeder heeft op 17 maart 2014 een schriftelijke reactie ingediend.
BJAA heeft op 18 maart 2014 een schriftelijke reactie ingediend.
1.9.
De moeder heeft op 19 maart 2014 een nader stuk ingediend.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader zijn [in] 1995 gehuwd. Hun huwelijk is op 17 januari 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [minderjarige a]) [in] 1999 en [minderjarige b] [in] 2000 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De ouders zijn van rechtswege belast met het gezag over de kinderen. [minderjarige a] verblijft bij de vader. De vader en zijn partner hebben samen een dochter. [minderjarige b] verblijft bij de moeder. De moeder en haar partner hebben samen een dochter, [het kind].
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 18 oktober 2012 zijn [minderjarige a] en [minderjarige b] met ingang van 18 oktober 2012 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Bij de bestreden beschikking is [minderjarige a] met ingang van 31 oktober 2013 tot 31 oktober 2014 onder toezicht gesteld.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de Raad [minderjarige b] onder toezicht gesteld van BJAA met ingang van 31 oktober 2013 tot 31 april 2014 (het hof begrijpt: 30 april 2014).
3.2.
De moeder verzoekt – naar het hof begrijpt –, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad, BJAA en de vader verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de gronden voor de ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige b] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld, indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.3.
De moeder stelt dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [minderjarige b] ontbreken. Zij betwist dat [minderjarige b] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Het gaat goed met hem zowel thuis als op school. Volgens de moeder is de ondertoezichtstelling van [minderjarige b] niet bevorderlijk voor hem, omdat hij dat niet meer wil. [minderjarige b] heeft contact met de vader. Dat de omgang met de vader “op een laag pitje” is komen te staan, betekent niet dat aan de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling wordt voldaan. Voorts is er geen onderzoek gedaan naar haar opvoedingsvaardigheid en haar thuissituatie, aldus de moeder. Zij ontvangt hulp van de pastoor en zij betwist dat zij het contact met de gezinsmanager afhoudt.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd en gesteld dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [minderjarige b] aanwezig zijn. Volgens de Raad waren er ten tijde van de bestreden beschikking zorgen over de gespannen thuissituatie bij de moeder, waarbij er sprake was van conflicten in het bijzijn van [minderjarige b]. Voorts is het niet gelukt om het contact tussen de vader en [minderjarige b] te herstellen. Na de bestreden beschikking heeft er een incident plaatsgevonden vanwege onder meer mogelijk seksueel overschrijdend gedrag door [minderjarige a], waarbij [minderjarige b] getuige is geweest van huiselijk geweld. Sinds dat incident is er nauwelijks zicht op de thuissituatie van de moeder. De Raad stelt dat de moeder onvoldoende in staat is om een veilige opvoedsituatie aan [minderjarige b] te bieden. Zij houdt het contact met de gezinsmanager af, waardoor het niet lukt om het contact tussen de vader en [minderjarige b] te herstellen. Voorts heeft zij het coachingstraject bij de Waag niet afgerond. Verder heeft de school van [minderjarige b] aangegeven dat hij gemakkelijk verkeerde vrienden zou kunnen treffen en er dan vanuit de ouders mogelijk te weinig toezicht op hem is. Een ondertoezichtstelling is noodzakelijk om het contact tussen de vader en [minderjarige b] te herstellen en te bespreken hoe [minderjarige b] het huiselijk geweld heeft ervaren, aldus de Raad.
4.5.
BJAA en de vader hebben zich aangesloten bij het standpunt van de Raad.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt het volgende. [minderjarige b] heeft een belaste voorgeschiedenis doordat hij getuige is geweest van huiselijk geweld tussen de ouders. Hij heeft lange tijd geen contact met de vader gehad. Hij had last van loyaliteitsgevoelens waar hij met de ouders moeilijk over kon spreken. In de thuissituatie bij de moeder vertoonde zijn broer [minderjarige a] zorgelijk gedrag en waren er regelmatig ruzies tussen de moeder en [minderjarige a]. De spanningen in de thuissituatie hadden een weerslag op [minderjarige b].
De gezinsmanager heeft de vader gemotiveerd gekregen om mee te werken in het kader van de eerste ondertoezichtstelling. In april 2013 heeft onder begeleiding van de gezinsmanager contact tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden. Dit contact heeft enige tijd goed verlopen. Echter sinds medio juli 2013 heeft [minderjarige b] geen contact meer met de vader. Voorts werd er ten tijde van de bestreden beschikking minder gecommuniceerd tussen de ouders. In het verleden heeft het gezin hulp gehad vanuit de Waag. De moeder is echter met de hulp gestopt toen zij merkte dat het weer beter ging. Eind augustus 2013 is de moeder begonnen met de training “Ouderschap met liefde en grenzen” bij de Waag om de spanningen in het gezin weg te nemen.
4.7.
Na de bestreden beschikking hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Volgens de moeder zou [minderjarige a] tijdens een logeerweekend bij de grootmoeder van moederszijde mogelijk zijn halfzusje [het kind] seksueel hebben betast. De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de moeder aanvankelijk heeft gezegd dat [minderjarige b] haar over dit incident heeft verteld, maar dat de moeder nu zegt dat haar moeder dit aan haar heeft verteld. Verder is [minderjarige b] op 6 december 2013 getuige geweest van een ruzie (met fysieke escalatie) tussen de nieuwe partner van de moeder en [minderjarige a]. [minderjarige b] is toen tussen beiden gekomen. Vervolgens is [minderjarige a] door BJAA bij de vader geplaatst. Ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat er nog geen contactherstel tussen de vader en [minderjarige b] heeft kunnen plaatsvinden.
Nadat de moeder het groepsgedeelte van de training “Ouderschap met liefde en grenzen” bij de Waag had afgerond, is zij gestopt met het individuele coachingstraject gericht op het herstel van de verstoorde relaties in het gezin. De moeder heeft aangegeven geen vertrouwen te hebben in de Waag. In de periode na 26 november 2013 was het voor de gezinsmanager moeilijk om met de moeder een afspraak te maken om de zorgen rond de kinderen te bespreken. Voorts wilde de moeder geen openheid geven ten aanzien van de ontwikkeling en veiligheid van [het kind]. Hierdoor is er lange tijd geen zicht geweest op [minderjarige b] en op zijn beleving van de situatie.
4.8.
Hoewel [minderjarige b] goed functioneert op school, acht het hof gelet op het hierboven overwogene voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een bedreiging van zijn belangen als bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW, alsmede dat deze bedreiging in het kader van vrijwillige hulpverlening niet kan worden afgewend. Het hof acht de betrokkenheid van de gezinsmanager ten aanzien van [minderjarige b] nog noodzakelijk teneinde zijn ontwikkeling in de komende periode te volgen en het contact met de vader te herstellen. Hulpverlening in een vrijwillig kader is – gelet op de hierboven beschreven voorgeschiedenis – daarvoor niet toereikend. Het hof is dan ook van oordeel dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling terecht en op goede gronden heeft uitgesproken en dat de gronden voor ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de ondertoezichtstelling van [minderjarige b] derhalve bekrachtigen.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, W.J. van den Bergh en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.