In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door de vrouw is ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De vrouw is op 24 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 juli 2013, waarin zij was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden van een huwelijk met een derde. De man had verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen, en de rechtbank had de beslissing aangehouden. Tijdens de zitting op 27 februari 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw betoogde dat er geen sprake was van een huwelijk dat naar Nederlands recht erkend kan worden.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep ambtshalve beoordeeld, aangezien de vraag zich voordeed of de bestreden beschikking een tussenbeschikking was. Op basis van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking is, omdat er geen eindbeslissing is genomen over de alimentatieverplichtingen.
De vrouw wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2014, met de rechters M. Wigleven, A.V.T. de Bie en L.H.M. Zonnenberg.