ECLI:NL:GHAMS:2014:1203

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
200.136.015/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in familiezaken met betrekking tot huwelijk en alimentatie

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door de vrouw is ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De vrouw is op 24 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 juli 2013, waarin zij was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden van een huwelijk met een derde. De man had verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen, en de rechtbank had de beslissing aangehouden. Tijdens de zitting op 27 februari 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw betoogde dat er geen sprake was van een huwelijk dat naar Nederlands recht erkend kan worden.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep ambtshalve beoordeeld, aangezien de vraag zich voordeed of de bestreden beschikking een tussenbeschikking was. Op basis van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking is, omdat er geen eindbeslissing is genomen over de alimentatieverplichtingen.

De vrouw wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2014, met de rechters M. Wigleven, A.V.T. de Bie en L.H.M. Zonnenberg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 april 2014
Zaaknummer: 200.136.015/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/199308 / FA RK 13-117
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. M. Bootsma te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 24 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 juli 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/199308 / FA RK 13-117.
1.3.
De man heeft op 17 december 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 27 februari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de vrouw;
- de advocaat van de man.

2.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

2.1.
Bij de bestreden beschikking is de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat sprake is van een huwelijk (dat naar Nederlands recht erkend kan worden) tussen de vrouw en [x]. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man de beschikking van 12 april 2011 van de rechtbank Haarlem te wijzigen in zoverre dat de daarin vastgestelde uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw, althans de in het echtscheidingsconvenant van partijen nader overeengekomen uitkering, wordt beëindigd met ingang van 1 november 2012, althans 1 januari 2013.
2.2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
- op basis van de sms-berichten waarin de vrouw meedeelt dat zij is getrouwd en het verhandelde ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat de vrouw opnieuw in het huwelijk is getreden en dat geen sprake is van een vermoeden van het bestaan van een huwelijk (dat naar Nederlands recht erkend kan worden) tussen de vrouw en [x], tegen welk vermoeden de vrouw tegenbewijs kan leveren;
- de man er niet in is geslaagd om aan te tonen dat sprake is van een huwelijk in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
- de man op basis van artikel 9.1 van het echtscheidingsconvenant, dat door de man als productie drie in eerste aanleg is ingediend, de kosten die de vrouw heeft moeten maken om de alimentatie te kunnen innen (deurwaarderskosten) en de werkelijke kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de vrouw dient te vergoeden, zulks uiterlijke binnen twee dagen na betekening van de ten deze af te geven beschikking, dan wel te bepalen dat de man in de proceskosten wordt veroordeeld.
2.3.
De man verzoekt het door de vrouw in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
Geen van partijen heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde gesteld. Het hof dient de ontvankelijkheid evenwel ambtshalve te beoordelen en heeft deze ter zitting in hoger beroep aan de orde gesteld, nu de vraag zich voordoet of de bestreden beschikking een tussenbeschikking is. Op grond van artikel 358 lid 4 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
2.5.
Volgens de vrouw is de bestreden beschikking een eindbeschikking, omdat de rechtbank tot het rechterlijk vermoeden is gekomen dat sprake is van een huwelijk in de zin van de wet. Wanneer de vrouw in het haar opgedragen tegenbewijs niet slaagt, leidt dit, zo overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 5.4., tot toewijzing van het verzoek van de man in die zin dat de rechtbank een huwelijk van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW dan bewezen acht, met als gevolg dat vanaf de datum van het aanwezig geachte huwelijk de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd.
De vrouw wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BB3733). Volgens haar heeft de Hoge Raad daarin overwogen dat een oordeel, dat behoudens tegenbewijs moet worden uitgegaan van een bepaald vermoeden, kan worden gekwalificeerd als een bindende eindbeslissing, met name in geval de rechter uitdrukkelijk aangeeft welke de gevolgen zijn van een beslissing omtrent de bewijslastverdeling. Het hof stelt overigens vast dat de door haar aangehaalde passage niet een overweging van de Hoge Raad betreft, maar een passage is uit de conclusie van het OM bij dat arrest (positum 14).
Voorts beroept de vrouw zich op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU3160), waarin de rechtbank in een tussenvonnis een bindende eindbeslissing had gegeven over de consequenties van het al dan niet slagen van een bewijsopdracht. Die eindbeslissing was in het van dat tussenvonnis ingestelde hoger beroep niet bestreden, waardoor het de appelrechter in het appel van het eindvonnis niet meer vrij stond zich over de daaraan ten grondslag liggende bewijslastverdeling uit te laten.
2.6.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 358 lid 4 Rv kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechtbank anders heeft bepaald. Van dat laatste is, zoals de vrouw ter zitting zelf heeft gesteld, geen sprake. Dit betekent dat hoger beroep van de bestreden beschikking slechts mogelijk is, indien deze een eindbeschikking is. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de vraag of sprake is van een tussen- of eindbeschikking doorslaggevend of in het dictum van de bestreden beschikking omtrent enig deel van het verzochte een einde is gemaakt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu het dictum van de bestreden beschikking slechts een bewijsopdracht behelst en voor het overige iedere beslissing wordt aangehouden. Op zichzelf is juist dat de rechtbank in rechtsoverweging 5.4. een bindende eindbeslissing heeft gegeven over de gevolgen van de uitkomst van de bewijslevering, waaraan zij in beginsel in het verdere verloop van de procedure in eerste aanleg gebonden is. Dit maakt echter niet dat haar beschikking thans vatbaar is voor hoger beroep. Daarbij overweegt het hof nog dat de onderhavige situatie niet vergelijkbaar is met die uit het door de vrouw aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012. In die zaak was verweerder in cassatie in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van 5 november 1998 waarin de bindende eindbeslissing was gegeven. Dit gebeurde onder de vigeur van de vóór 1 januari 2002 geldende wetgeving, waarin anders dan tegenwoordig, hoger beroep van tussenvonnissen (en –beschikkingen) als regel was toegestaan. Het hof heeft vervolgens dit tussenvonnis, met inbegrip van de bindende eindbeslissing, bekrachtigd. Consequentie daarvan is dat in het latere hoger beroep tegen het eindvonnis niet meer ten gunste van verweerder in cassatie op die bindende eindbeslissing kon worden teruggekomen, nu een partij slechts één maal tegen een vonnis of beschikking hoger beroep kan instellen en bij die gelegenheid al zijn grieven daartegen moet formuleren.
2.7.
De conclusie is dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking is, waarvan thans nog geen hoger beroep kan worden ingesteld. De vrouw zal dan ook in haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.8.
De vrouw heeft in haar beroepschrift verzocht de man te veroordelen in de kosten van dit geding. Reeds gelet op de uitkomst van deze procedure kan daarvan geen sprake zijn, eerder juist van het tegendeel. Nu evenwel ook de man ervan is uitgegaan dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep en partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof aanleiding de kosten van deze procedure op de gebruikelijke wijze compenseren.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.V.T. de Bie en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014.