ECLI:NL:GHAMS:2014:1192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
200.126.601/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van alimentatieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, geboren uit de relatie tussen de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin is bepaald dat hij een bijdrage van € 780,- per maand moet betalen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere bijdrage. De partijen hebben in het verleden een convenant gesloten waarin de man een hogere bijdrage van € 2.000,- per maand heeft toegezegd, maar de man stelt dat deze afspraak is gemaakt met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof overweegt dat de vraag of de man recht heeft op wijziging van de alimentatie afhankelijk is van de omstandigheden en of er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven te reageren op de vraag of er sprake is van een dergelijke wijziging. De uitspraak is gedaan door de meervoudige familiekamer van het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 februari 2014
Zaaknummer: 200.126.601/01
Zaaknummer eerste aanleg: 510207 / FA RK 12-1140 (JG MW)
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[… 1],
wonende te [… 1],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim,
tegen
[… 1],
wonende te [… 1],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. de Winter te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 2 mei 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 februari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 510207 / FA RK 12-1140 (JG MW).
1.3.
De vrouw heeft op 12 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 26 augustus 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 28 augustus 2013 een nader stuk ingediend. De vrouw heeft op 3 september 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 12 september 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door haar advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [x] [in] 2002 (hierna: [de minderjarige]). De vrouw oefent het gezag uit over [de minderjarige]. De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Bij convenant van 9 februari 2006 zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van die datum een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal voldoen van € 1.000,- per maand, totdat de vrouw en [de minderjarige] het appartement in [woonplaats] hebben verlaten, waarna de man tot in ieder geval de 21ste verjaardag van [de minderjarige] een bijdrage van € 2.000,- per maand zal voldoen.
2.3.
Bij beschikking van 23 september 2009 van de rechtbank Amsterdam is bepaald dat de man met ingang van 1 september 2006 € 2.000,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
2.4.
Bij beschikking van dit hof van 20 december 2011 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 23 september 2009.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij is alleenstaand.
Hij ontving over de periode van 31 januari 2012 tot 24 mei 2012 een uitkering van 115 dagen maal € 142,99 is € 16.444,- of wel € 4.111,- per maand. Met ingang van 25 mei 2012 ontvangt hij een uitkering in verband met ziekte. Deze bedroeg in de periode van 25 mei 2012 tot 5 september 2012 € 4.377,- per maand.
Aan kale huur betaalt hij sinds maart 2012 € 1.600,- per maand.
2.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Blijkens de jaaropgave van het UWV over 2011 bedroeg haar inkomen uit de WAO/WIA in dat jaar € 24.104,-. Blijkens de jaaropgave over 2011 van het Pensioenfonds Architectenbureau bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 10.763,-. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij niet werkzaam is en dat haar inkomen nog steeds uit deze twee componenten bestaat.
Aan huur betaalt zij € 460,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 180,- per maand. Zij heeft recht op zorgtoeslag van € 6,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 23 september 2009 in zoverre, bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2012 € 780,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, met wijziging van het convenant van 9 februari 2006, een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen:
- met ingang van 1 februari 2006 dan wel 1 september 2007 van € 795,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 van € 460,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2010 tot 1 september 2011 van € 450,- per maand;
en de bijdrage met ingang van 1 september 2011 op nihil te bepalen;
althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht.
Voorts is deze beschikking gegeven op het zelfstandige verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vast te stellen van € 2.000,- per maand met ingang van 1 september 2006.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen en voor zover relevant rekening te houden met de gewijzigde omstandigheden per 1 februari 2012 en de gewijzigde omstandigheden per 24 januari 2013, en subsidiair een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het door hem in hoger beroep verzochte af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de behoefte van [de minderjarige] daarbij op € 780,- per maand is vastgesteld en, in zoverre opnieuw rechtdoende, primair de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 9 februari 2006 te bepalen op het bedrag waarvan partijen in het convenant van 9 februari 2006 zijn uitgegaan. Subsidiair verzoekt zij de behoefte van [de minderjarige] vast te stellen op grond van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand, te vermeerderen met extra kosten.
3.4.
De man verzoekt de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel appel
4.1.
De vraag welke rechter bevoegd is om te oordelen over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], dient beoordeeld te worden aan de hand van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008, PbEU 2009, L 7 (hierna: de Alimentatieverordening). Ingevolge het bepaalde in artikel 3 aanhef en sub b van de Alimentatieverordening is bevoegd het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. [de minderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is.
De vraag welk recht toepasselijk is dient eveneens te worden beoordeeld aan de hand van de Alimentatieverordening. Ingevolge artikel 15 van de Alimentatieverordening wordt het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen bepaald overeenkomstig het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het Haagse Protocol van 2007) in de lidstaten die door dit protocol gebonden zijn. Nederland is sinds 18 juni 2011 aan het Haagse Protocol van 2007 gebonden. Ingevolge artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol van 2007 worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Nu [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en zich geen uitzondering op bovengenoemd artikel voordoet, zal het hof Nederlands recht toepassen.
4.2.
Aan de orde is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
De man voert in zijn eerste grief aan dat het convenant van 9 februari 2006 is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De behoefte van [de minderjarige] zoals overeengekomen in het convenant kan, los van de gebruikelijke normen, feitelijk niet € 2.000,- per maand bedragen. Op grond van de gebruikelijke normen bedraagt de behoefte maximaal € 795,- per maand. Voorts is verzuimd naar de draagkracht van de man en de onderlinge draagkracht te kijken alsmede naar de verdeling tussen partijen van de kosten van [de minderjarige], aldus de man.
De vrouw voert verweer, stellende dat de man dient aan te tonen dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De levensstandaard van partijen was destijds hoog. Partijen hebben uitvoerig onderhandeld over de bijdrage voor [de minderjarige] en ieder van hen werd daarbij bijgestaan door een eigen adviseur. Partijen zijn in genoemd convenant weloverwogen tot overeenstemming gekomen over de hoogte van de door de man te betalen bijdrage, aldus de vrouw.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat wijziging in een dergelijk geval slechts kan plaatsvinden indien, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Indien partijen ten tijde van de overeenkomst echter bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, kan een verzoek tot wijziging van de alimentatie niet worden gebaseerd op de stelling dat zij in zoverre aan die maatstaven van de aanvang af niet heeft beantwoord of van meet af aan berust op grove miskenning daarvan, dan wel nadien heeft opgehouden daaraan te voldoen. Bij een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven is wijziging van de alimentatie slechts mogelijk als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de onderhoudsplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden (HR 26 maart 1999, LJN: ZC 2877 en HR 12 september 2003, LJN: AF 9468).
Het hof stelt voorop dat genoegzaam vast staat dat partijen bij het opstellen van het convenant zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Immers, op grond van de gebruikelijke normen bedroeg de maximale behoefte van [de minderjarige] in 2006, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand of hoger, € 795,- per maand.
Partijen verschillen van mening over de vraag of zij bij het opstellen van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de man zich bij het opstellen van het convenant heeft laten bijstaan door de heer G. Iwema (hierna: Iwema), die jurist is. De vrouw is bijgestaan door haar vader, die architect is. Iwema heeft in een e-mailbericht van 3 september 2011 verklaard dat hij namens de man met de vader van de vrouw overleg heeft gevoerd over een redelijke kinderalimentatie, waarbij zij uiteindelijk uitkwamen op een bedrag van € 2.000,- per maand. Vervolgens heeft de vader van de vrouw een opzet gemaakt voor een convenant dat, na enig overleg over en weer, aan partijen is voorgelegd en op 9 februari 2006 door hen is ondertekend. In het convenant is onder meer bepaald dat deze regeling in ieder geval geldt tot de 21ste verjaardag van [de minderjarige]. Gezien het voorgaande moet er naar het oordeel van het hof vanuit gegaan worden dat partijen bij het opstellen van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en de onderhoudsverplichting van de man hebben willen baseren op een hogere behoefte van [de minderjarige] dan uit toepassing van de gebruikelijke normen zou voortvloeien. De man heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot afwijking van dat uitgangspunt. Dat Iwema niet beschikte over relevante juridische kennis, zoals de man stelt, komt voor rekening en risico van de man en dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Ook het feit dat de man en Iwema achteraf van mening zijn dat het bedrag van € 2.000,- per maand niet juist is, doet aan het voorgaande niet af. Nu partijen geacht moeten worden bewust te zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven is herbeoordeling van de overeengekomen kinderbijdrage slechts mogelijk als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan de overeenkomst zou houden.
4.4.
Het hof stelt vast dat partijen zich in eerste aanleg noch in hoger beroep hebben uitgelaten over de vraag of er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden als hiervoor, onder 4.3, bedoeld. Het hof zal partijen daartoe alsnog de gelegenheid bieden en zal daarom de beslissing in deze zaak aanhouden in afwachting van de reacties van partijen waarna het hof een definitieve beslissing zal nemen.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk binnen vier weken na de datum van deze beschikking te reageren zoals verzocht onder rechtsoverweging 4.4, met afschrift aan de wederpartij;
stelt partijen vervolgens in de gelegenheid binnen een termijn van vier weken te reageren op het standpunt van de wederpartij;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot
20 april 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. A.A. van Berge in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.