ECLI:NL:GHAMS:2014:117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12/01119
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige aanslag inkomstenbelasting en heffingskortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem met betrekking tot een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. De belanghebbende, geboren op 5 oktober 1945, had bezwaar gemaakt tegen een tweede voorlopige aanslag die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de voorlopige aanslag vastgesteld op een te betalen bedrag van € 1.529, inclusief heffingsrente. Het bezwaar van de belanghebbende werd door de inspecteur als een verzoek om herziening aangemerkt, maar dit verzoek werd gedeeltelijk afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar gegrond.

In hoger beroep was de vraag of de (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek om herziening terecht was en of de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de heffingskorting correct had vastgesteld op € 957, en dat de wettelijke regeling in dit geval juist was toegepast. De belanghebbende betwistte niet dat de regeling correct was toegepast, maar vond deze onredelijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof kon echter niet ingaan op deze bezwaren, aangezien de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen.

Wat betreft de vergoeding van immateriële schade oordeelde het Hof dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de procedures binnen de gestelde termijnen waren afgerond. Het verzoek om schadevergoeding werd dan ook afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de gemachtigde geen beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De uitspraak werd gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, en is op 15 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/01119
15 januari 2014
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te[Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. [XY] ([...]) te [Z]
tegen
de uitspraak met kenmerk AWB 12/2202 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 18 oktober 2012 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2011 voor het jaar 2010 aan belanghebbende een - tweede - voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd alsmede bij beschikking een bedrag van € 38 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Het tegen deze voorlopige aanslag gemaakte bezwaar is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om herziening van die voorlopige aanslag, welk verzoek (gedeeltelijk) is afgewezen. Het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 11 april 2012 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 oktober 2012 heeft de rechtbank dit beroep (inzake de afwijzing de voorlopige aanslag te herzien) ongegrond verklaard. Bij diezelfde uitspraak heeft de rechtbank, naar het Hof begrijpt, het beroep van belanghebbende tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag, gegrond verklaard.
1.4.
Het hoger beroepschrift is op 21 november 2012 ter griffie van het gerechtshof ontvangen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van het onderzoek ter zitting op 4 december 2013 is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende als eiseres is aangeduid en de inspecteur als verweerder, de volgende feiten opgenomen:
“2.1.
Eiseres is geboren op 5 oktober 1945.
Met dagtekening 15 januari 2010 heeft verweerder eiseres een eerste voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2010 (aanslagnummer 0294.40.026.H.00) opgelegd tot een teruggaaf ter hoogte van € 1.491.
Eiseres heeft op 10 november 2011 aangifte IB/PVV over het jaar 2010 gedaan.
Op basis van de aangifte heeft verweerder eiseres met dagtekening 16 december 2011 een tweede voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2010 (aanslagnummer 0294.40.026.H.01) opgelegd. De aanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 1.529, bestaande uit de eerdere teruggaaf van € 1.491 te vermeerderen met € 38 aan heffingsrente.
Bij brief van 20 december 2011 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag van 16 december 2011 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente.
Op 10 februari 2012 heeft verweerder eiseres een herziene voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2010 (aanslagnummer 0294.40.026.H.02) opgelegd. Hierbij is het verzamelinkomen van eiseres bepaald op € 2.080 en is aangegeven dat eiseres € 982 meer terug te ontvangen heeft. Na aftrek van het nog te betalen bedrag van € 38 aan heffingsrente is het terug te ontvangen bedrag vastgesteld op € 944. Een vergoeding van € 25 aan heffingsrente maakt deel uit van dit bedrag.
Bij brief van 15 februari 2012 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag van 16 december 2011. Zij heeft tevens een dwangsom gevorderd indien verweerder niet voor 1 maart 2012 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan.
Verweerder heeft bij brief van 21 februari 2012 aan eiseres medegedeeld dat de ingebrekestelling als prematuur moet worden aangemerkt omdat de beslistermijn op het bezwaarschrift eerst op 9 maart 2012 tot een einde komt. In zijn brief heeft verweerder tevens het standpunt ingenomen dat hij de brief van eiseres van 20 december 2011 niet opvat als bezwaarschrift maar - overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.5 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) - als een verzoek om herziening. Daaruit heeft verweerder geconcludeerd dat de brief van eiseres van 15 februari 2012 geen recht kan geven op een dwangsom.”
2.2.
Tegen deze door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
2.3.
Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3.1.
De inspecteur heeft (zie onder 1.2) het verzoek om herziening van de (tweede) voorlopige aanslag bij (separate) brief van 21 februari 2012 afgewezen. Als motivering is in de brief vermeld dat belanghebbende recht heeft op de algemene heffingskorting van € 957. In de brief is niet expliciet verwezen naar de inmiddels opgelegde (in 2.6 van de uitspraak van de rechtbank vermelde) herziene (of derde) voorlopige aanslag IB/PVV, waarbij de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting is vastgesteld op € 957 plus € 25 heffingsrente, dus resulterend in een teruggave van € 982. In zoverre is het verzoek om herziening, zo constateert de inspecteur in zijn verweerschrift in eerste aanleg terecht, niet geheel, doch gedeeltelijk afgewezen.
2.3.2.
Belanghebbende heeft tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van haar herzieningsverzoek op 14 maart 2012 een bezwaarschrift ingediend, dat door de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 11 april 2012 ongegrond is verklaard.

3.Geschil

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de (gedeeltelijke) afwijzing van het verzoek om herziening van de (tweede) voorlopige aanslag - bij welke het aan belang-hebbende (bij de eerste voorlopige aanslag) uitbetaalde bedrag van de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting, met heffingsrente is teruggevorderd - terecht is geweest, althans of de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting (bij de derde voorlopige aanslag) terecht is vastgesteld op € 957.
3.2.
In hoger beroep is voorts in geschil of de gemachtigde van belanghebbende in de onderhavige procedure is aan te merken als een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende derde, althans of de rechtbank, ter zake van de tweede in 1.3 vermelde beslissing, terecht aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
3.3.
Anders dan bij de rechtbank is in hoger beroep tot slot nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
3.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de overige in de uitspraak van de rechtbank opgenomen beslissingen, zodat het Hof ervan uitgaat dat die niet in geschil zijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Krachtens de in de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) opgenomen regeling bedraagt de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van, kort gezegd, de inkomensheffing van de partner van de belastingplichtige. In het geval van belanghebbende bestaat daarom slechts recht op een heffingskorting van € 957 (het bedrag van de door de echtgenoot van belanghebbende verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting). Dit wordt niet anders indien het bedrag van de inkomensheffing van de partner, zoals in casu, als gevolg van aftrekposten is verminderd tot een bedrag dat lager is dan het bedrag van de (verhoogde) gecombineerde heffingskorting van de belastingplichtige. Bij zijn beschikking op het verzoek om herziening van de (tweede) voorlopige aanslag heeft de inspecteur daarom terecht de heffingskorting gehandhaafd op het genoemde, bij de herziene (derde) voorlopige aanslag aan belanghebbende toegekende bedrag.
4.2.
Naar het Hof begrijpt betwist belanghebbende op zich niet dat de wettelijke regeling in haar geval juist is toegepast. Haar grieven in hoger beroep richten zich aldus kennelijk tegen de wettelijke regeling als zodanig, die naar haar aard meebrengt dat in gevallen als het onderhavige aftrekposten ‘per saldo niet verzilverd kunnen worden’. Belanghebbende acht zulks in strijd met het gelijkheidsbeginsel althans onredelijk. Over zodanige klachten kan het Hof zich echter niet uitlaten, nu de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde en billijkheid der wet te beoordelen. Zulks volgt uit artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk. De bezwaren van belanghebbende tegen de Wet IB 2001 behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
4.3.
Het Hof gaat voorbij aan het beroep van belanghebbende op een voor latere jaren geldende tegemoetkomingsregeling, reeds omdat deze regeling niet ziet op het onderhavige jaar. Het Hof kan derhalve voorbijgaan aan de vraag of de toepassing van deze regeling ter beoordeling van de belastingrechter in een procedure over een voorlopige aanslag IB/PVV, staat.
Slotsom
4.4.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat met betrekking tot het onder 3.1 omschreven geschilpunt het gelijk aan de inspecteur is.

5.Kosten

5.1.
Over het onder 3.2 omschreven geschilpunt heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende geoordeeld:
“De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Gemachtigde is de echtgenoot van eiseres en heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat hij als een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent op zakelijke basis. Bovendien is niet gebleken dat gemachtigde vaker rechtsbijstand verleent als gemachtigde in belastingzaken.”
5.2.
Het Hof verenigt zich met de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
Het voegt daaraan toe dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de rechtsbijstand door de echtgenoot van belanghebbende op zakelijke basis is verleend en daarom kan gelden als ‘beroepsmatig verleend’. De omstandigheid dat de echtgenoot van belanghebbende, in een procedure bij de rechtbank Amsterdam inzake (de terugbetaling van) aan belanghebbende verleende huursubsidie, onder de naam “[...]/Mr. [A][XY]&[XY] Boekhouder/[...]Lawyer” juridische bijstand heeft verleend en dat aan hem ter zake van die bijstand een vergoeding is toegekend, is daartoe onvoldoende. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep overigens geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
5.3.
In zoverre ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende.
5.3.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de (tweede) voorlopige aanslag uitsluitend gegrond verklaard omdat de inspecteur, nadat hij het voornoemde bezwaar had aangemerkt als een verzoek om herziening van de (tweede) voorlopige aanslag, daarop geen uitspraak meer heeft gedaan. Omdat tegen de voorlopige aanslag geen - rechtstreeks - bezwaar openstond, had de inspecteur (aldus de rechtbank) het bezwaar van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft zulks bij haar uitspraak alsnog gedaan.
5.3.2.
Inhoudelijk zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de (tweede) voorlopige aanslag door de inspecteur in behandeling genomen in de procedure omtrent het hiervoor bedoelde, ‘geherkwalificeerde’ verzoek tot herziening. Dat verzoek is (gedeeltelijk) afgewezen en het door belanghebbende daartegen ingestelde bezwaar en beroep is ongegrond verklaard.
5.3.3.
Het ligt naar het oordeel van het Hof in de rede dat in een dergelijk geval, waarin de inspecteur terecht een bezwaarschrift als een verzoekschrift heeft aangemerkt en in behandeling heeft genomen - juist omdat de bezwaren van de belastingplichtige anders niet inhoudelijk zouden kunnen worden beoordeeld -, een proceskostenveroordeling uitsluitend om reden dat niet op het oorspronkelijke bezwaar is beschikt, achterwege blijft, althans afhangt van de beslissing over het eigenlijke geschil. Er is dan immers geen sprake van een geval waarin de belastingplichtige in beroep heeft moeten komen omdat een inhoudelijke heroverweging van zijn bezwaren door de inspecteur (aanvankelijk) is uitgebleven.

6.Verzoek vergoeding immateriële schade

6.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de voor een procedure geldende redelijke termijn en dat de rechtbank zich ten onrechte niet over dit verzoek heeft uitgelaten.
6.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is over-schreden moet - aldus de Hoge Raad - aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in zijn arrest van 22 april 2005, LJN AO9006. Voor de berechting van de zaak in de eerste fase heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in de tweede fase heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
6.3.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende bij brief van 14 maart 2012 bezwaar ingediend, waarop de inspecteur bij beschikking van 11 april 2012 heeft beslist. In het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 18 oktober 2012. In het daartegen ingestelde hoger beroep van 21 november 2012 wordt uitspraak gedaan binnen de termijn van 2 jaar.
6.4.
Gelet op de hiervoor opgenomen duur van de bezwaar-/beroepsprocedure en die van de hogerberoepsprocedure is geen sprake van een overschrijding van enige door de Hoge Raad in zijn evenvermelde arrest bedoelde termijnen. Het verzoek wordt reeds daarom afgewezen.
Daar doet niet aan af dat de inspecteur niet tijdig heeft beslist op het als bezwaarschrift aangeduide schrijven van 20 december 2011.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 15 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.