ECLI:NL:GHAMS:2014:1086

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
13/00246
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigenwoningschuld en aftrekbare kosten van de eigen woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, waarbij de inspecteur een aanslag heeft opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.998. Belanghebbende had een eigenwoningschuld van € 235.000 aangegeven, maar de inspecteur heeft deze vastgesteld op € 91.000, hetgeen door de rechtbank is bevestigd. Het geschil draait om de vraag of de eigenwoningschuld en de daarmee samenhangende aftrekbare kosten correct zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de verhoging van de hypotheekschuld in verband met verbetering of onderhoud van de woning. Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat de eigenwoningschuld terecht op € 91.000 is vastgesteld. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de inspecteur de aftrekbare rente en kosten voor 2008 correct heeft berekend, maar dat het totaalbedrag aan rente en kosten onjuist was. Uiteindelijk heeft het Hof de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 35.077 en de heffingsrente dienovereenkomstig aangepast. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00246
13 maart 2014
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/3087 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 augustus 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.998.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 mei 2012, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 april 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Na de zitting en na sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Het Hof heeft in deze stukken geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. De stukken zijn aan belanghebbende teruggezonden en maken derhalve geen deel uit van stukken van het geding.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt daarin, evenals in de later in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser woont in een aan de [adres] te [Z] gelegen woning. De woning is een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001).
2.2.
In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 heeft eiser als eigenwoningschuld een bedrag van € 235.000 aangegeven en een bedrag van € 13.999 aan aftrekbare kosten van de eigen woning.
2.3.
Verweerder heeft aan eiser bij brief van 13 mei 2011, waarvan rappel op 27 mei 2011, verzocht om bewijs te overleggen van de hoogte van de eigenwoningschuld en van de in mindering gebrachte kosten met betrekking tot de eigen woning. Voorts heeft verweerder op 21 juli 2011 aan eiser een voornemen tot afwijking van de aanslag verzonden. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
2.4.
Verweerder heeft vervolgens, met dagtekening 12 augustus 2011, aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag IB/PVV opgelegd. Verweerder heeft bij het opleggen van deze aanslag de eigenwoningschuld vastgesteld op € 91.000 en de aftrekbare kosten van de eigen woning op (€ 91.000/€ 198.800 x € 8.781) € 4.020 bepaald. Op grond hiervan heeft verweerder het door eiser aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.018 gecorrigeerd met een bedrag van € 9.980 tot € 35.998.
2.5.
Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift eiser bij brief van 13 december 2011 opnieuw verzocht om schriftelijk bewijs van de gestelde eigenwoningschuld en van de daarmee samenhangende in aftrek gebrachte kosten. Hierop heeft eiser niet gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 5 januari 2012 het verzoek herhaald, waarop eiser bij brief van 29 januari 2012 een reactie heeft gegeven.
2.6.
In haar uitspraak van 16 februari 2010 heeft de rechtbank Haarlem ten aanzien van de aanslag LB/PVV 2002, 2003 en 2004 geoordeeld dat verweerder voor die jaren de eigenwoningschuld terecht op € 89.613 heeft vastgesteld.
In haar uitspraak van 3 mei 2011 heeft de rechtbank Haarlem ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2007 geoordeeld dat in ieder geval een bedrag van € 91.000 als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt.
Deze uitspraken zijn bevestigd door het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 20 september 2012. Ook heeft het hof in deze uitspraak de ten aanzien van het jaar 2005 door verweerder vastgestelde eigenwoningschuld van € 91.000 gehandhaafd.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de eigenwoningschuld en het daarmee samenhangende bedrag van de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning voor het jaar 2008 correct is vastgesteld.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld.
“4.1.1. Artikel 3.120 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;
(...)”
4.1.2.
Het begrip eigenwoningschuld wordt nader omschreven in artikel 3.119a van de Wet
IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning doch ten hoogste een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning verminderd met het bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt.
(...)
3. De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning voorzover die schulden uitgaan boven het positieve bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan de verbetering het onderhoud of de afkoop.
(...)”
4.1.3.
Op grond van artikel 3.123 van de Wet IB 2001 worden kosten voor verbetering of onderhoud van de woning (slechts) in aanmerking genomen voor zover deze kosten met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.2.
Eiser heeft een bedrag van € 235.000 als eigenwoningschuld aangegeven. Verweerder heeft de eigenwoningschuld bepaald op € 91.000, zijnde het bedrag dat in het belastingjaar 2007 tussen partijen (in ieder geval) niet in geschil was als eigenwoningschuld.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat op eiser de bewijslast rust om de hoogte van de in aanmerking te nemen aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning aannemelijk te maken. Eiser heeft bij zijn nader stuk van 9 januari 2013 een nota van afrekening van [notaris] van 10 oktober 2001 gevoegd, waaruit blijkt dat het krediet van ‘[krediet]’ in 2001 is opgegaan in een hypothecaire lening. De rechtbank overweegt dat uit de nota van afrekening van 10 oktober 2001 weliswaar blijkt dat het restant van de lening van ‘[krediet]’ van fl. 32.315,35 is opgenomen in een derde hypotheekschuld, maar dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze lening is gebruikt voor verbetering of onderhoud van de woning, zoals door eiser is gesteld, dan wel dat deze hypotheekschuld niet reeds is opgenomen en beoordeeld bij de vaststelling van de eigenwoningschuld tot en met 2007. Nu eiser derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat met deze lening kosten voor verbetering of onderhoud van de woning zijn betaald, kan de rente hiervan niet als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen.
4.4.
Het deel van de hypothecaire lening waarvan eiser heeft gesteld dat daarmee de door hem ontvangen subsidie voor de eigen woning is terugbetaald en de reis naar het ministerie van VROM is betaald, verhoogt evenmin de eigenwoningschuld en daarmee de aftrekbare kosten van de eigen woning. Nog daargelaten dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de in eerdere jaren ontvangen subsidie voor de eigen woning heeft aangegeven, blijkt uit het door eiser overgelegde overzicht dat de terugbetalingen aan het ministerie hebben plaatsgevonden in de periode 2000 tot en met 2006, zodat reeds daarom geen sprake is van kosten die in 2008 op het belastbare inkomen van eiser in mindering kunnen worden gebracht. Bovendien kunnen, anders dan eiser kennelijk meent, deze terugbetalingen niet worden gelijkgesteld aan kosten ter verwerving van de woning in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Ten aanzien van de reiskosten van het Caribische gebied naar het ministerie van VROM overweegt de rechtbank dat, nog los van de omstandigheid dat eiser deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt, nu hij daarvan geen bewijsstukken heeft overgelegd, deze kosten evenmin als kosten ter verwerving van de woning kunnen worden aangemerkt.
4.5.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in 2008 geen sprake is geweest van een verhoging van de eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001. Ter zitting heeft eiser ook verklaard dat hij in 2008 om financiële redenen geen (nieuwe) leningen is aangegaan.
4.6.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder het bedrag van de eigenwoningschuld terecht heeft beperkt tot € 91.000 en derhalve terecht slechts een bedrag van € 4.020 als zijnde het gedeelte dat ziet op deze eigenwoningschuld in aftrek heeft toegelaten.
4.7.
Eiser heeft tegen de beschikking heffingsrente geen afzonderlijke grieven ingediend. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.1.2.
Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 van haar uitspraak en maakt die overwegingen tot de zijne. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de inspecteur het bedrag van de eigenwoningschuld van belanghebbende terecht heeft beperkt tot € 91.000. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Het Hof stelt vast dat niet in geschil is dat de hypotheekschuld voor de aankoop van de woning door belanghebbende in 1988 ƒ 160.000 bedroeg, dat deze hypotheekschuld gekwalificeerd kan worden als eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, Wet IB 2001 (tekst zoals die gold voor het jaar 2008) en dat sprake is van een annuïteitenhypotheek. Vaststaat dat het totaalbedrag aan (hypothecaire) leningen van belanghebbende in 2008 € 198.800 bedroeg.
4.3.
Het Hof zal voorts, veronderstellenderwijs, ervan uitgaan dat belanghebbende naderhand (omstreeks 1998) een bedrag van ongeveer € 5.200 heeft moeten terugbetalen aan VROM. Deze terugbetaling had betrekking op de eerder door VROM aan belanghebbende verleende en betaalde premies voor de koop van de woning. Belanghebbende heeft zijn hypotheekschuld verhoogd met het bedrag dat terugbetaald diende te worden; in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat ook ter zake van die verhoging sprake is van een eigenwoningschuld.
Het Hof is van oordeel dat de verhoging van de hypotheek met dit bedrag niet kan worden gekwalificeerd als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a, eerste lid Wet IB 2001. Dit deel van de schuld is immers niet aangegaan ter verwerving, of voor onderhoud of verbetering van de woning, maar ter voldoening aan de premieterugbetalingsverplichting jegens VROM. Het bedrag van € 5.200 kan daarom niet worden aangemerkt als (verhoging van de) eigenwoningschuld.
4.4.
Vaststaat dat bij de aanslagregeling over 2000 door partijen is vastgesteld dat de oorspronkelijke hypotheekschuld van ƒ 160.000 ultimo 2000 was afgelost tot € 67.613 (ƒ 149.000). Partijen hebben toen, gelet op de artikelen 3.119a lid 3 en 3.123 Wet IB 2001, afgesproken dat dit bedrag van de eigenwoningschuld zou worden verhoogd voorzover belanghebbende met schriftelijke bewijzen zou staven dat een verhoging van de hypothecaire lening sindsdien verband hield met kosten voor verbetering of onderhoud van de woning. Nadien zijn verbeteringen of onderhoud aan de woning gepleegd. Bij de aanslagregeling over het jaar 2005 (en de navordering over de jaren 2002, 2003 en 2004) heeft belanghebbende facturen van de verbeterings-/onderhoudskosten overgelegd van in totaal € 17.015. Uiteindelijk is rekening gehouden met een hypotheekverhoging in verband met die kosten van € 20.000. De inspecteur heeft voor de jaren 2002 tot en met 2004 een bedrag van € 87.613 – en na uitspraak op bezwaar € 89.613 – aangemerkt als eigenwoningschuld en voor het jaar 2005 een bedrag van € 91.000. In de (hoger) beroepsprocedures voor deze jaren, en voor het jaar 2007, is de door de inspecteur vastgestelde omvang van de eigenwoningschuld steeds gehandhaafd.
4.5.
Ook voor het onderhavige jaar heeft de inspecteur de eigenwoningschuld bepaald op € 91.000. Belanghebbende heeft gesteld dat die schuld op € 235.000 moet worden gesteld doch heeft geen enkel schriftelijk bewijs overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat een verhoging van de hypotheek in verband met de verbetering of onderhoud van zijn woning heeft plaatsgevonden. Ook overigens heeft belanghebbende het bestaan van een eigenwoningschuld tot een hoger bedrag dan € 91.000 niet aannemelijk gemaakt. Het Hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat bij de berekening van de aftrekbare rente en kosten voor het onderhavige jaar dient te worden uitgegaan van een eigenwoningschuld van € 91.000. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
4.6.1.
De inspecteur heeft daarom bij de berekening van de hoogte van de aftrekbare rente en kosten voor 2008 terecht een breuk toegepast van € 91.000/€ 198.800 van het totale bedrag van de rente en kosten voor 2008. Echter, de inspecteur is naar het oordeel van het Hof daarbij uitgegaan van een onjuist totaalbedrag aan rente en kosten.
Blijkens het door de inspecteur in de toelichting bij de uitspraak op het bezwaarschrift opgestelde overzicht was belanghebbende in 2008 in totaal € 10.664,90 aan rente verschuldigd, heeft belanghebbende in 2008 daarvan slechts € 8.881,53 betaald, is € 133,42 aan vergoeding wegens te laat betaalde rente verschuldigd geworden en is van die vergoeding € 127,35 betaald. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd, uitgaande van de hiervoor vermelde cijfers, niet kunnen verklaren hoe het totale bedrag van de rente en kosten voor 2008 is berekend; hij heeft alsnog geconcludeerd dat het bedrag ad € 8.881 tot uitgangspunt dient te worden genomen.
4.6.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.147 Wet IB 2001 worden aftrekbare kosten in aanmerking genomen (onder meer) op het tijdstip dat zij zijn betaald of rentedragend zijn geworden. Nu, naar - gelet op hetgeen hiervoor is vermeld - moet worden aangenomen (belanghebbende heeft dit ter zitting gesteld en de inspecteur heeft dat niet weersproken), de verschuldigde doch niet betaalde rente rentedragend is geworden, moet voor het totaalbedrag van de rente worden uitgegaan van de som van € 10.664,90 en € 127,35. De in 2008 aftrekbare rente bedraagt dan (€ 91.000/€ 198.800) * (€ 10.664,90 + € 127,35) = (afgerond) € 4.941. De inspecteur heeft het bedrag van de renteaftrek vastgesteld op € 4.020. Dit betekent dat het belastbaar inkomen verder verlaagd dient te worden met € 4.941 - € 4.020 = € 921. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt dan € 35.998 - € 921 = € 35.077. De heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting in Haarlem (beroep bij de rechtbank) en Amsterdam (hoger beroep bij het Hof). Het Hof stelt die kosten op de kosten per openbaar vervoer tweede klasse (retour), ofwel op € 61.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.077;
- vermindert de ter zake van deze aanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 61; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 42 (beroep bij de rechtbank) en € 118 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 160, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 13 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.