ECLI:NL:GHAMS:2014:1049

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
200.130.537 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek ondernemingsraad tot intrekking besluit inkrimping werkzaamheden CBB

In deze zaak heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de ondernemingsraad van Centrum voor Baan en Beroep (CBB) en de besloten vennootschap CBB zelf. De ondernemingsraad had verzocht om te verklaren dat CBB bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 21 juni 2013 tot inkrimping van de werkzaamheden had kunnen komen. De ondernemingsraad verzocht ook om het besluit in te trekken en de gevolgen ongedaan te maken. CBB had in reactie hierop een verweerschrift ingediend waarin zij de verzoeken afwees en de ondernemingsraad niet-ontvankelijk verklaarde. De Ondernemingskamer heeft de verzoeken van de ondernemingsraad afgewezen, o.a. omdat CBB voldoende informatie had verstrekt en de ondernemingsraad niet had aangetoond dat het advies niet in redelijkheid was opgevat. De Ondernemingskamer oordeelde dat de ondernemingsraad niet had aangetoond dat CBB niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen, en dat de communicatie tussen CBB en de ondernemingsraad voldoende was geweest. De Ondernemingskamer concludeerde dat de verzoeken van de ondernemingsraad niet konden leiden tot de gevraagde intrekking van het besluit.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.130.537/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 2 april 2014
inzake
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN CENTRUM VOOR BAAN EN BEROEP,
gevestigd te Heerlen,
VERZOEKER,
advocaat:
mr. R.J.M. Hampsink, kantoorhoudende te Utrecht,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CENTRUM VOOR BAAN EN BEROEP B.V.,
gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTER,
advocaat:
mr. E.V.C. Savelkoul, kantoorhoudende te Heerlen.

1.Het verloop van het geding

1.1
In het vervolg zullen partijen worden aangeduid als de ondernemingsraad en CBB.
1.2
De ondernemingsraad heeft bij op 19 juli 2013 per fax en 22 juli 2013 per post ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, zakelijk weergegeven, te verklaren dat CBB bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 21 juni 2013 tot inkrimping van de werkzaamheden van de onderneming, aan CBB de verplichting op te leggen dit besluit in te trekken alsmede alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken en CBB te verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het bestreden besluit of onderdelen daarvan.
1.3
CBB heeft bij op 9 januari 2014 per fax en 10 januari 2014 per post ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer primair verzocht de verzoeken af te wijzen althans de ondernemingsraad niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair, indien de Ondernemingskamer zou verklaren dat CBB bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen en CBB zou verplichten het besluit in te trekken, de verzoeken om de gevolgen van het besluit ongedaan te maken en om CBB te verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit af te wijzen, een en ander met veroordeling van de ondernemingsraad in de kosten van de procedure.
1.4
De verzoeken zijn, na uitstel van de behandeling op verzoek van partijen, behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 30 januari 2014. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten doen toelichten, de ondernemingsraad door mr. Hampsink en CBB door mr. Savelkoul en mr. R.J. Veenhuysen, advocaat te Heerlen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.

2.De vaststaande feiten

2.1
CBB, ROC-OZL Contracting B.V. en Transfer Werkt B.V. zijn alle drie 100% dochtervennootschappen van Arcus Holding B.V. (hierna Arcus Holding). [A] is bestuurder van CBB. Arcus Holding is opgericht door Stichting Arcus College (hierna: Stichting Arcus), een regionaal opleidingscentrum (ook bekend als ROC), die alle aandelen in Arcus Holding houdt. Het ROC is een samenwerking van MBO-onderwijs en volwasseneneducatie. Als ROC is Stichting Arcus belast met het geven van MBO onderwijs, een publieke taak die wordt gefinancierd door het Ministerie van Onderwijs.
2.2
In Arcus Holding en haar drie genoemde dochtervennootschappen heeft Stichting Arcus – kort gezegd – onderwijsactiviteiten ondergebracht die niet of niet rechtstreeks door het Ministerie van Onderwijs worden gefinancierd, de zogenaamde private onderwijsactiviteiten. CBB richt zich op coaching, trainingen, leer-werktrajecten, detachering voor klanten, payrolling en administratieve en HR-ondersteuning voor werkgevers.
2.3
CBB detacheert ook personeel bij Stichting Arcus, met name voor niet-regulier (MBO) onderwijs dat de stichting verzorgt, zoals inburgeringscursussen, volwassenenonderwijs en arbeidsmarktprojecten. Deze vormen van niet-regulier onderwijs worden vooral door de unit Educatie van Stichting Arcus verzorgd. Een deel van dit niet-regulier onderwijs viel aanvankelijk onder de publieke taak van de stichting. In de loop der jaren zijn deze vormen van onderwijs grotendeels geprivatiseerd.
2.4
Op 6 mei 2013 heeft CBB advies gevraagd over het voorgenomen besluit tot belangrijke inkrimping van de werkzaamheden. In de adviesaanvraag is onder meer opgenomen:
“(…)
1.
Aanleiding voor de inkrimping:
De omzet in de markt voor re-integratie en inburgering loopt terug. Dit komt onder meer door veranderende wetgeving en een krimp in de participatiebudgetten van gemeenten. (…)
[CBB] is in een slechte financiële situatie terecht gekomen en er is sprake van structurele werkvermindering. De continuïteit van het bedrijf is hierdoor ernstig in gevaar. (…)
De krimp is onvoldoende op te vangen met de beëindiging van tijdelijke dienstverbanden in de functiegroepen waarin sprake is van boventalligheid.
Redenen om per 1 juni 2013 een aantal medewerkers boventallig te verklaren en voor hen een ontslagvergunning aan te vragen bij UWV-werkbedrijf.
2.
De omvang van de boventalligheid en ontslagaanvraag:
Wegens de slechte financiële situatie van [CBB], de dreiging van een faillissement en de terugloop van werkzaamheden (…) wordt de boventalligheid door de werkgever in de volgende functiegroepen aangewezen:

lijnmanagement: 2 fte

administratie: 2 fte

financiën: 1 fte

docenten – trainers taal: 1,79 fte

docenten-trainers horeca: 1 fte

docenten-trainers bouw 1 fte
Totaal: 8,79 fte
Voor 9 medewerkers wordt een ontslagvergunning aangevraagd bij UWV vanwege bedrijfseconomische redenen. (…)
Er is een vacaturestop binnen [CBB]. Alle vrij te komen (tijdelijke) arbeidsplaatsen worden in principe met vast personeel opgevuld. In het kader van goed werkgeverschap wordt, waar mogelijk, boventallig personeel geplaatst bij Stichting Arcus en Transfer Werkt.
(…)”
Verder bevat de adviesaanvraag onder meer een overzicht van de wijze waarop de reorganisatie zal plaatsvinden, een overzicht van de (geplande) communicatie met het personeel, een overzicht van de financiële stand van zaken van (onder meer) CBB en een overzicht van de financiële effecten van de maatregelen.
2.5
Tussen CBB en de ondernemingsraad heeft op 27 mei 2013 een (tweede) overlegvergadering plaatsgevonden. In deze vergadering zijn vragen gesteld en (nadere) vragen zijn per e-mail aan CBB nagezonden. De ondernemingsraad heeft daarbij vragen gesteld over onder meer de werkwijze (“aanpak”) van CBB bij het boventallig verklaren van personeel, de gehanteerde termijnen, de verhouding tot de andere dochtervennootschappen van Arcus Holding, de mogelijkheden om binnen de groep Arcus werknemers van CBB te herplaatsen, vragen over het dividendbeleid van CBB in het verleden en vragen over de toekomst van CBB. CBB heeft op deze vragen schriftelijk geantwoord. In de antwoorden van CBB is onder meer aan de orde gekomen dat minder werknemers van CBB bij Stichting Arcus gedetacheerd kunnen worden en het aantal re-integratieprojecten dat door gemeenten wordt ingekocht terugloopt, dat de (korte) termijnen voortvloeien uit de financiële nood van CBB, de werkwijze bij het opstellen van functiegroepen en boventalligheid, dat gestreefd wordt naar herplaatsing binnen de Arcus groep met behoud van arbeidsovereenkomst, dat er fiscaal wel een eenheid is tussen de vennootschappen in de groep, maar dat dit arbeidsrechtelijk niet relevant is, en voorts dat op dit moment een oriëntatie op de toekomst van CBB plaatsvindt. Verder zijn vragen over de financiën van CBB beantwoord waaronder over de dividendafdracht aan Arcus Holding.
2.6
Op 4 juni 2013 heeft opnieuw een overlegvergadering plaatsgevonden waar de ondernemingsraad vragen heeft gesteld aan CBB. Bij e-mail van 6 juni 2013 heeft de bestuurder antwoord op de vragen gegeven. Daarbij is CBB onder meer ingegaan op het dividendbeleid en de besteding door Arcus Holding van het over 2010 aan Arcus Holding uitgekeerde dividend van € 750.000. Volgens CBB is het dividend besteed (aan onder meer innovatie) conform de afspraken daarover en de statuten van CBB.
2.7
Stichting Arcus heeft op 7 juni 2013 CBB desgevraagd bericht dat zij niet aansprakelijk is voor verplichtingen van Arcus Holding en/of CBB jegens werknemers van laatstgenoemden, maar dat zij wel bereid is vacatures binnen de stichting open te stellen voor medewerkers van CBB. De brief is door CBB op 10 juni 2013 aan de ondernemingsraad toegestuurd.
2.8
Op 14 juni 2013 heeft de bestuurder van CBB aan de ondernemingsraad per e-mail bevestigd dat, hoewel hij voornemens was die dag het besluit te nemen en tot uitvoering over te gaan, hij tegemoetkomt aan het verzoek van de ondernemingsraad tot uitstel van het besluit tot na een overlegvergadering op 18 juni 2013.
2.9
Op 18 juni 2013 heeft opnieuw een overlegvergadering plaatsgevonden. CBB heeft naar aanleiding van dat overleg op 19 juni 2013 aan de ondernemingsraad een document toegestuurd met een beschrijving van “flankerend beleid” met betrekking tot het voorgenomen besluit. In dit document is beschreven welke maatregelen met de ondernemingsraad zijn afgesproken ten aanzien van medewerkers voor wie ontslag wordt aangevraagd. Naast begeleiding en de mogelijkheid om binnen Arcus Holding en Stichting Arcus te solliciteren, heeft CBB ook een budget van € 70.000 beschikbaar gesteld ter bekostiging van de genoemde maatregelen.
2.1
Op 19 of 20 juni 2013 heeft de voorzitter van de ondernemingsraad aan CBB telefonisch laten weten een negatief advies te zullen uitbrengen. Hierop heeft de bestuurder van CBB op 21 juni 2013 een e-mail aan de voorzitter van de ondernemingsraad gezonden waarin een conceptmail aan alle medewerkers was opgenomen onder meer inhoudende dat de ondernemingsraad CBB heeft bericht negatief te adviseren, dat de ondernemingsraad CBB geen toestemming zal geven de voorgenomen maatregelen met onmiddellijke ingang uit te voeren en dat CBB een maand in acht moet nemen alvorens tot uitvoering van de maatregelen over te gaan .
2.11
Vervolgens heeft de ondernemingsraad op 21 juni 2013 aan CBB, ter attentie van de bestuurder, schriftelijk bericht:
“(…)
Betreft: Adviesaanvraag voornemen tot belangrijke inkrimping van de werkzaamheden van [CBB], het advies.
(…)
Mocht komen vast te staan dat er afscheid genomen moet worden van collega’s, dan is naar de mening van de OR het onbestaanbaar dat hier geen (financiële) compensatie tegenover staat (…). Beroep op het ontbreken van de benodigde middelen daartoe, gaat om meerdere redenen mank:

In een recent verleden heeft er een dividendafdracht aan [Arcus Holding] plaatsgevonden van € 750.000,00. De Stichting Arcus houdt, gezien de invloed die deze uitoefent op de besluitvorming, CBB mede in stand en moet – voor de toepassing van de WOR – derhalve als medeondernemer worden beschouwd.

Op Stichting Arcus berust – naast andere – derhalve de verplichting om vacatures binnen haar organisatie open te stellen en zich ook anderszins als goed werkgever te gedragen.

De stelling dat de beschikbare middelen aangewend moeten worden voor de continuïteit van CBB snijdt geen enkel hout, zolang er geen concrete plannen liggen die op hun merites kunnen worden beoordeeld.
Dit alles overwegende, adviseert de OR u te besluiten:
1.
hem in kennis te stellen van alle opties die zijn overwogen en in werking zijn of worden gesteld om boventalligheid te voorkomen;
2.
in verband daarmee hem te informeren over de te behalen of behaalde resultaten;
3.
hem te informeren over de medewerking – of het ontbreken daarvan – van de Stichting Arcus;
4.
hetzij hem een concreet plan ter advisering voor te leggen waaruit blijkt – ter beoordeling van een extern bureau – dat er geen toekomst bestaat voor CBB,
5.
hetzij hem een sociaal plan ter advisering voor te leggen – ter beoordeling van een extern adviseur – waaruit de daadwerkelijke financiële ruimte blijkt en hoe die maximaal wordt ingezet ten behoeve van medewerkers waar mogelijk afscheid van moet worden genomen;
6.
een aanpak te ontwikkelen die er in voorziet dat alle medewerkers op adequate wijze worden geïnformeerd over de ontwikkelingen, waardoor zij kunnen begrijpen waarom, met welk doel, welke besluiten, met welke gevolgen worden/zijn genomen.
De OR verzoekt u in uw antwoord op dit advies in te gaan op voornoemde punten. Uiteraard is hij graag bereid deze toe te lichten.”
2.12
De bestuurder heeft na ontvangst van het advies de hiervoor onder 2.10 vermelde concept-mail op 21 juni 2013 aan alle medewerkers verstuurd.
2.13
Ten tijde van de mondelinge behandeling is gebleken dat voor zeven van de negen boventallig verklaarde medewerkers een ontslagvergunning was aangevraagd maar dat daarvan drie medewerkers (alsnog) tijdelijk zijn herplaatst en met twee medewerkers een vaststellingsovereenkomst is gesloten, zodat uiteindelijk twee medewerkers zijn ontslagen. Ter zitting is voorts gebleken dat CBB op 5 november 2013 aan de ondernemingsraad advies heeft gevraagd over een voorgenomen besluit tot beëindiging van alle activiteiten van CBB.

3.De gronden van de beslissing

3.1
De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat CBB bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit met betrekking tot een belangrijke inkrimping van de onderneming overeenkomstig de adviesaanvraag van 6 mei 2013, zoals dat bij e-mail van 21 juni 2013 aan alle medewerkers tot uitdrukking is gekomen. Hij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – de volgende gronden aangevoerd:
CBB heeft nagelaten om de ondernemingsraad schriftelijk van het besluit in kennis te stellen en daarbij, voor zover het advies niet of niet geheel is gevolgd, de ondernemingsraad mee te delen waarom van dat advies is afgeweken als bedoeld in artikel 25 lid 5 WOR;
CBB heeft de in het advies gevraagde nadere informatie en nadere uitwerking van het besluit niet gegeven waardoor de ondernemingsraad niet in staat is om het voorgenomen besluit en de personele gevolgen ervan te beoordelen, hetgeen in strijd is met artikel 25 lid 3 WOR.
3.2
CBB heeft zich verweerd. Voor zover nodig zal de Ondernemingskamer op dit verweer ingaan.
3.3
De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
3.4
Tussen CBB en de ondernemingsraad is in geschil of de ondernemingsraad een advies als bedoeld in artikel 25 van de WOR heeft uitgebracht en of het besluit schriftelijk aan de ondernemingsraad is meegedeeld. Uit de feiten en omstandigheden van deze zaak, zoals weergegeven onder 2, blijkt naar het oordeel van de Ondernemingskamer dat het stuk dat de ondernemingsraad op 21 juni 2013 aan de bestuurder van CBB zond aangemerkt moet worden als het advies. Voorts blijkt uit de e-mailcorrespondentie op 21 juni 2013 tussen de bestuurder van CBB en de voorzitter van de ondernemingsraad dat dit advies door de bestuurder is opgevat als een negatief advies en dat CBB in reactie daarop heeft besloten overeenkomstig de adviesaanvraag, met opschorting van de uitvoering van het besluit met één maand. Uit de feiten volgt ook dat met het advies van 21 juni 2013 van de ondernemingsraad en de e-mail van dezelfde dag aan alle medewerkers zowel in de ogen van CBB als in die van de ondernemingsraad een einde aan het adviestraject was gekomen. De Ondernemingskamer is, gelet op de daaraan voorafgegane correspondentie met de voorzitter van de ondernemingsraad, voorts van oordeel dat de ondernemingsraad door de in 2.12 bedoelde e-mail van 21 juni 2013 aan alle medewerkers schriftelijk in kennis is gesteld van het besluit. Dat de e-mail niet (nogmaals) apart aan de ondernemingsraad is gericht maakt dit niet anders.
3.5
De ondernemingsraad voert voorts aan dat CBB in de e-mail van 21 juni 2013 niet aan de ondernemingsraad heeft medegedeeld waarom van het advies wordt afgeweken. CBB heeft daartegen aangevoerd dat het advies geen advies in eigenlijke zin bevat, maar slechts vragen die al beantwoord waren of buiten het bestek van de adviesaanvraag vallen of punten die onbegrijpelijk zijn.
3.6
De in het advies onder 1 tot en met 3 geformuleerde verzoeken om informatie, over – kort gezegd – het voorkomen van boventalligheid, de daarmee behaalde resultaten en de medewerking van Stichting Arcus zijn, naar de Ondernemingskamer afleidt uit de stukken en zoals ook deels hiervoor onder 2 is weergegeven, reeds in het adviestraject door CBB beantwoord en toegelicht. Zo is in de adviesaanvraag een overzicht van de wijze van bepaling van boventalligheid gegeven, zijn de mogelijkheden tot herplaatsing bij CBB en binnen de groep aan de orde geweest. CBB is nogmaals op een en ander ingegaan bij het beantwoorden van de vragen die zijn gesteld na de tweede overlegvergadering van 27 mei 2013. Ook in het document betreffende het flankerend beleid zijn nogmaals de diverse maatregelen opgesomd. Voorts is ten aanzien van het in het advies als punt 6 opgenomen verzoek met betrekking tot de communicatie met de medewerkers reeds een uitgebreide paragraaf in de adviesaanvraag opgenomen. De ondernemingsraad heeft niet gesteld - en uit de stukken blijkt het evenmin - dat hij deze paragraaf niet begreep of dienaangaande andere wensen had.
3.7
Wat betreft de in het advies opgenomen punten 4 en 5 waarin de ondernemingsraad verzoekt om hetzij een plan waaruit blijkt dat er een toekomst bestaat voor CBB hetzij een sociaal plan, beide te beoordelen door een extern adviseur, geldt het volgende. Uit de stukken blijkt dat CBB zowel in de adviesaanvraag als in later toegezonden stukken een schatting heeft gemaakt van de toekomstverwachting van CBB. Dat CBB in de omstandigheid van een snel verslechterende financiële situatie maatregelen treft voordat zij een concreet uitgewerkt plan voor de toekomst heeft, heeft zij voldoende aan de ondernemingsraad toegelicht. Voorts is door CBB met de ondernemingsraad gesproken over een “flankerend beleid” ter vervanging van een sociaal plan en binnen de – beperkte – financiële mogelijkheden van CBB. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer valt niet in te zien waarom CBB naast het voorgaande
nogeen plan waaruit een toekomst voor CBB blijkt of een sociaal plan dient op te stellen. Deze verzoeken aan CBB zijn door de ondernemingsraad ook niet verder toegelicht.
3.8
De Ondernemingskamer stelt vast dat, zoals CBB ook betoogt, het advies van de ondernemingsraad niet ingaat op de merites van het ter advisering voorgelegde besluit. In het licht van de informatie en antwoorden die CBB in het adviestraject reeds had gegeven, lag het op de weg van de ondernemingsraad om in zijn advies duidelijk te maken of de gegeven informatie onvoldoende was en/of op welke gronden de ondernemingsraad tot een (negatief) advies was gekomen. Niet valt in te zien hoe CBB aan de hand van de in het advies opgenomen vragen en verzoeken kon mededelen waarom van het advies was afgeweken.
3.9
Als tweede grond heeft de ondernemingsraad aangevoerd dat CBB in strijd met artikel 25 lid 3 WOR onvoldoende informatie heeft verstrekt zodat de ondernemingsraad niet in staat is (geweest) het besluit en de personele gevolgen daarvan te beoordelen. Uit het hiervoor overwogene volgt reeds dat CBB naar het oordeel van de Ondernemingskamer de vragen van de ondernemingsraad in voldoende mate heeft beantwoord. Ook de adviesaanvraag zelf is voldoende duidelijk over de inhoud van het besluit en de personele gevolgen. De door CBB te treffen maatregelen zijn telkens voldoende geschetst en in overleg met de ondernemingsraad ook verder toegelicht en uitgebreid. Zo is CBB in overleg getreden met Stichting Arcus over het vacaturebeleid van de stichting ten aanzien van boventallige medewerkers van CBB en heeft CBB met Arcus Holding overleg gevoerd over het ter beschikking stellen van € 70.000 voor flankerend beleid. Dat de ondernemingsraad – kennelijk – een ruimere financiële voorziening voor de maatregelen voor het opvangen van de personele gevolgen had gewenst maakt niet dat het voorgenomen besluit op dat punt onduidelijk is. Voor zover de ondernemingsraad betoogt dat om “onduidelijke reden” CBB de genoemde € 70.000 uiteindelijk niet ter beschikking heeft gesteld, maakt het voorgenomen besluit nog niet onduidelijk. De bestuurder van CBB heeft bovendien bij een e-mail van 21 juni 2013 voorafgaand aan uitbrengen van het advies aan de ondernemingsraad bericht dat bij een negatief advies CBB een maand moet wachten met uitvoering van het besluit en er als gevolg daarvan (vanwege de nadelige financiële gevolgen van dat uitstel, valt uit de mail af te leiden) geen financiële middelen meer beschikbaar zullen zijn. Wat dit laatste betreft heeft CBB bij monde van haar bestuurder en haar advocaat ter zitting nader verklaard dat Arcus Holding uiteindelijk toch € 70.000 ter beschikking heeft gesteld voor de opvang van de gevolgen van het besluit voor degenen die boventallig zijn verklaard.
3.1
Ter zitting heeft de ondernemingsraad zijn stelling dat Stichting Arcus als mede-ondernemer in deze zaak heeft te gelden ingetrokken. Wel heeft de ondernemingsraad in de discussie met CBB over de door CBB te nemen maatregelen telkens aangevoerd dat op Stichting Arcus en Arcus Holding de plicht rust om aan een sociaal plan voor CBB bij te dragen. Dit onder meer omdat Arcus Holding in 2011 en 2012 een dividenduitkering (over het jaar 2010) van CBB heeft ontvangen “ondanks de teruglopende omzet van CBB”. De ondernemingsraad heeft echter onvoldoende gesteld, en ook is anderszins niet aannemelijk geworden, dat CBB niet tot deze dividenduitkering had mogen overgaan of dat zij bij deze uitkering de belangen van Arcus Holding heeft laten prevaleren boven haar eigen belangen, zoals de ondernemingsraad – kennelijk – ter zitting heeft willen betogen. De dividenduitkeringen zijn, zo is door de ondernemingsraad niet betwist, op basis van afspraken tussen Arcus Holding en CBB deels weer aangewend ten behoeve van CBB en de andere dochtervennootschappen. Niet gezegd kan worden dat Arcus Holding of Stichting Arcus verplicht zijn om een sociaal plan aan de medewerkers van CBB aan te bieden. De ondernemingsraad heeft ook geen feiten gesteld waarop een dergelijke verplichting gebaseerd kan worden. Dat Stichting Arcus in het verleden heeft gekozen voor een constructie waarbij zij verschillende activiteiten over verschillende entiteiten heeft verdeeld, doet in ieder geval niet een dergelijke plicht ontstaan. Daarbij is ook niet gebleken dat Stichting Arcus op oneigenlijke wijze onrendabele activiteiten in CBB heeft willen onderbrengen, waarbij zij zelf de rendabele activiteiten behield.
3.11
Ter zitting heeft de ondernemingsraad nog aangevoerd dat bij het nemen van onderhavig besluit de bestuurder van CBB bij afweging van de betrokken belangen onvoldoende de belangen van CBB heeft afgewogen tegen de belangen van “de Arcus-groep”. Daargelaten dat deze grond ter zitting voor het eerst is aangevoerd, is niet gebleken dat CBB niet zelfstandig tot het besluit is gekomen. Dat het besluit mede verband houdt met de omstandigheid dat Stichting Arcus minder of geen medewerkers van CBB inleent, betekent niet dat het besluit aan Stichting Arcus moet worden toegerekend of dat CBB bij het besluit het “concernbelang” heeft laten prevaleren boven het eigen belang van CBB.
3.12
De slotsom luidt dat geen van de door de ondernemingsraad aangevoerde feiten en omstandigheden, ieder afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien, kunnen leiden tot het oordeel dat CBB niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De verzoeken zullen worden afgewezen.
3.13
Het verzoek van CBB om de ondernemingsraad te veroordelen in de kosten van de procedure is niet toewijsbaar omdat ingevolge artikel 22a WOR in rechtsgedingen tussen de ondernemer en de ondernemingsraad laatstgenoemde niet in de proceskosten kan worden veroordeeld.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Faber, voorzitter, mr. G.C. Makkink en mr. M.P. Nieuwe Weme, raadsheren, en E.R. Bunt en prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 2 april 2014.