Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 april 2013
Zaaknummer: 200.115.514/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 496421 FA RK 11-6346 (JK/MD)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.K.E. Rodrigues Pereira te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 25 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 juli 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 496421 FA RK 11-6346 (JK/MD).
1.3. De man heeft op 18 december 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 21 maart 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.6. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.1. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1986 gehuwd onder uitsluiting van elke goederengemeenschap. Hun huwelijk is op 20 oktober 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In hun op 17 juni 1999 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 april 1999 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zou voldoen van ƒ 1.500,-/€ 681,- per maand. Door indexering bedroeg de uitkering in 2012 € 914,- per maand.
2.3. Op 20 oktober 2011 is de verplichting tot levensonderhoud van de man van rechtswege komen te vervallen. Partijen zijn overeengekomen dat de man vanaf die datum € 450,- per maand zal betalen totdat op het verzoek van de vrouw om de termijn voor haar alimentatie te verlengen in eerste aanleg is beslist.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1935.
In verband met acute reuma en een dubbele hernia is zij in de jaren ‘80 op medische gronden afgekeurd. Zij ontving een WAO-uitkering. Thans ontvangt zij een AOW-uitkering van € 985,- netto per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om de termijn voor alimentatie voor een maximale duur te verlengen, afgewezen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
3.3. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De vrouw betoogt dat, indien zij geen alimentatie meer zou ontvangen, sprake is van een zodanig ingrijpende inkomstenterugval dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd de gevolgen daarvan voor haar rekening te nemen. Zij heeft geen pensioen kunnen opbouwen, omdat zij onevenredig veel aan de gezamenlijke huishouding tijdens het huwelijk heeft uitgegeven. De vrouw heeft haar uitgavenpatroon gedurende de afgelopen jaren weliswaar aangepast, maar onder andere omdat zij dure medicijnen gebruikt en een auto voor haar noodzakelijk is, houdt zij te weinig over. De vrouw meent dat haar bewijsaanbod ten onrechte door de rechtbank is gepasseerd en herhaalt dat.
4.2. De man wijst erop dat hij vóór de echtscheiding de vrouw vanaf hun feitelijk uiteengaan reeds enkele jaren financieel heeft bijgestaan. Wanneer gekeken wordt naar de behoefte van de vrouw, blijkt dat haar inkomen door de alimentatie hoger was dan die behoefte. De vrouw had dus genoeg over om opzij te zetten als oudedagsvoorziening. Zij kan bovendien aanspraak maken op allerlei kortingen en tegemoetkomingen.
4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:157, vijfde lid, Burgerlijk Wetboek dient het hof te beoordelen of de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tengevolge van het verstrijken van een termijn van twaalf jaren van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Voor een positieve beantwoording van die vraag zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw nodig. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin zij verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
4.4. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het wegvallen van de onderhoudsplicht van de man kan worden beschouwd als een ingrijpende terugval in inkomen voor de vrouw, nu haar inkomen daardoor vrijwel wordt gehalveerd, zij het dat haar woonlasten nog steeds worden voldaan door de zoon van de man.
Bij de beantwoording van de vraag of deze ingrijpende inkomensterugval in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, zijn meerdere factoren van belang. Vanwege de leeftijd van de vrouw kan niet meer van haar worden verlangd dat zij thans nog een inkomen uit arbeid verwerft. Het komt in dit geval derhalve aan op de vraag of de vrouw anderszins al hetgeen redelijkerwijze van haar mag worden verwacht, heeft gedaan om tot financiële zekerheid te geraken, rekening houdend met haar gevorderde leeftijd. Zoals blijkt uit de wet is limitering van de alimentatieplicht immers de hoofdregel, hetgeen de vrouw wist, dan wel had moeten weten.
Het hof beantwoordt voornoemde vraag evenals de rechtbank ontkennend. Zeker nu de vrouw geen woonlasten had, gelet op het feit dat, zoals hierboven vermeld, haar stiefzoon deze voor haar betaalt, had zij naar het oordeel van het hof een deel van haar alimentatie opzij kunnen zetten. De vrouw betoogt thans dat twaalf jaar te kort is om een noemenswaardig pensioen op te bouwen. Een en ander neemt echter niet weg dat zij wel voor een substantiële aanvulling op haar AOW-uitkering had kunnen zorgen. Gesteld noch gebleken is dat zij dit op enigerlei wijze heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat (en op welke wijze) zij haar uitgavenpatroon heeft aangepast, bijvoorbeeld met behulp van de door de man in zijn verweerschrift in hoger beroep opgesomde kortingen en tegemoetkomingen.
De stelling van de vrouw dat haar slechte gezondheid hoge kosten met zich meebrengt en dat zij daarin geen wijziging kan aanbrengen, doet aan het voorgaande niet af. Zelfs indien rekening wordt gehouden met de door haar gestelde kosten, die namens haar ter zitting in hoger beroep zijn toegelicht, is het hof van oordeel dat de vrouw, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot (de hoogte van) de haar tot 2011 toekomende alimentatie in combinatie met de voor haar betaalde woonlasten, in staat moet zijn geweest een deel van de alimentatie opzij te zetten, zodat thans niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een dusdanig bijzonder geval dat verlenging van de alimentatietermijn aangewezen is. Overigens is van de zijde van de man onbetwist aangevoerd dat de vrouw voor veel van de door haar genoemde medicijnen vergoedingen kan ontvangen.
Evenals de rechtbank passeert het hof het aanbod van de vrouw bewijs te leveren van haar slechte gezondheid, omdat een en ander niet doorslaggevende is voor het antwoord op de vraag of zij (desondanks) alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Daarbij komt dat de vrouw zowel in eerste aanleg als in hoger beroep reeds stukken heeft kunnen overleggen met betrekking tot haar gezondheidstoestand.
4.5. Er is onvoldoende aanleiding om één van partijen te veroordelen in de proceskosten, zoals door beiden is verzocht.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Sturhoofd, mr. M. Wigleven en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2013.