ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3904

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.035.683-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en onaanvaardbare financiële last in leaseovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, waarin Dexia werd veroordeeld tot betaling aan de geintimeerde. De geintimeerde had een leaseovereenkomst afgesloten met Dexia, die leidde tot een restschuld van € 20.341,11 na de verkoop van de geleasede aandelen. Dexia betwistte dat de leaseovereenkomst een onaanvaardbare zware financiële last op de geintimeerde legde. De kantonrechter had in het bestreden vonnis de vordering van de geintimeerde in conventie toegewezen en de vordering van Dexia in reconventie afgewezen. Dexia heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat het toegepaste categoriemodel niet meer aansluit bij de huidige rechtspraak en dat de geintimeerde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de leaseovereenkomst een onaanvaardbare last vormde. Het hof heeft vastgesteld dat de geintimeerde tijdig heeft laten weten niet gebonden te willen zijn aan de verbindend verklaarde overeenkomst. Het hof oordeelt dat de leaseovereenkomst niet bindend is voor de geintimeerde en dat de kantonrechter de vordering van Dexia in reconventie ten onrechte heeft afgewezen. Het hof heeft Dexia in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de geintimeerde ingebrachte bewijsstukken en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.J. Blindenbach te Sliedrecht.
De partijen worden hierna Dexia en [ Geïntimeerde ] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 18 december 2008 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis dat de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder rolnummer 914795 DX EXPL 07-2101 heeft gewezen tussen [ Geïntimeerde ] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Bij memorie heeft Dexia drie grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen, haar eis verminderd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht met conclusie als omschreven op bladzijde 10 van de memorie van grieven tevens inhoudende vermindering van eis.
Daarop heeft [ Geïntimeerde ] geantwoord, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van Dexia in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ Geïntimeerde ] heeft door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat hij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisen¬berg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindend¬verklaring van de overeenkomst ten aanzien van [ Geïntimeerde ] geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst hem niet bindt.
3.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.1 [ Geïntimeerde ] is op of omstreeks 2 januari 2001 een lease¬overeenkomst met de naam Profit Effect Maandbetaling (hierna: de leaseovereenkomst) aangegaan met een rechtsvoor¬gangster van Dexia (hierna ook: “Dexia”). De leaseovereenkomst heeft een looptijd van 120 maanden en is een zogenoemd restschuld¬product.
3.2.2 Op grond van de leaseovereenkomst heeft [ Geïntimeerde ] een bedrag van Dexia geleend. Daarmee zijn aandelen aangekocht die [ Geïntimeerde ] van Dexia heeft geleased. Over het geleende bedrag was [ Geïntimeerde ] rente verschuldigd.
3.2.3 De leaseovereenkomst is inmiddels beëindigd. Na de verkoop van de aandelen bedroeg de restschuld € 20.341,11. [ Geïntimeerde ] heeft de restschuld niet voldaan.
3.3 [ Geïntimeerde ] heeft Dexia doen dagvaarden en in conventie gevorderd zoals omschreven in het bestreden vonnis onder 2. Dexia heeft in reconventie gevorderd [ Geïntimeerde ] te veroordelen tot betaling van de restschuld van € 20.341,11, met rente en kosten. De kantonrechter heeft in conventie, uitvoerbaar bij voorraad, Dexia veroordeeld om aan [ Geïntimeerde ] € 1.589,66 te betalen, met rente en kosten en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de kanton¬rechter de vordering van Dexia afgewezen. Dexia is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.4 Grief I strekt ten betoge dat het bestreden vonnis, dat gebaseerd is op het zogenoemde categoriemodel, niet in stand kan blijven. Door de richtinggeven¬de arresten van dit hof van 1 december 2009 (LJN: BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983), waarmee het hof een nadere invulling heeft gegeven aan de normen die de Hoge Raad heeft geformuleerd bij arresten van 5 juni 2009 (LJN: BH2811, BH2815 en BH2822), en die de Hoge Raad bij arresten van 29 april 2011 (LJN: BP4012 en BP4003) heeft bevestigd, is het categorie¬model achterhaald, aldus Dexia. Zij heeft daarbij ook betrokken dat bij de toepassing van het categoriemodel de maandtermijnen vanaf de zestigste termijn integraal voor rekening van Dexia blijven.
3.5 De grief slaagt. In het categoriemodel worden de betaalde (rente)termijnen steeds beschouwd als schade die voor gedeel¬telijke vergoeding in aanmerking komt, ook als de betalings¬verplichtingen naar redelijke verwachting geen onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer legden. In de door Dexia genoemde arresten – waarvan [ Geïntimeerde ] in zijn verweer niet heeft betwist dat die ook in zijn geval moeten worden toegepast – wordt onderscheid gemaakt tussen de reeds betaalde rente en aflossing enerzijds en de restschuld anderzijds. Alleen indien ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten de betalings¬verplichtingen naar redelijke verwachting een onaan¬vaardbaar zware financiële last op de afnemer legden, komt een deel van de betaalde rente en aflossing voor vergoeding in aanmerking. Als van een dergelijke onaanvaardbare financiële last geen sprake is, komt alleen een deel van de restschuld in aanmerking voor schadevergoeding. Hieruit volgt dat in aan¬sluiting op de stellingen van [ Geïntimeerde ] (zie hierna) vastgesteld moet worden of de leaseovereenkomsten ten tijde van het sluiten daarvan een onaanvaardbaar zware financiële last voor hem meebrachten. Bij de vaststelling daarvan hanteert dit hof een algemene for¬mule, door Dexia aangeduid als het Hofmodel. De toepassing van het Hofmodel leidt tot een andere uitkomst dan het door de kan¬tonrechter toegepaste categoriemodel, als gevolg waarvan het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
3.6 Voorts heeft dit hof in zijn arresten van 1 december 2009 overwogen dat er geen grond is om in navolging van de kantonrechter bij de vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia betalingen gedaan na de zestigste maand van de looptijd van de betrokken leaseovereenkomsten anders te benaderen dan eerdere betalingen. Niet kan immers worden gezegd dat schade bestaande in betaalde rente en betaalde aflossingen na de zestigste maand, in mindere mate dan eerder gedane betalingen kan worden toegeschreven aan omstandigheden die aan de weder¬partij van Dexia zijn toe te rekenen. Evenmin verplicht de billijkheid tot een andere benadering van zulke betalingen. Ook om die reden kan het vonnis niet in stand blijven.
3.7 Met grief II betwist Dexia dat de leaseovereenkomst naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [ Geïntimeerde ] legde. Daartoe voert Dexia aan dat [ Geïntimeerde ] met betrekking tot zijn financiële positie ten tijde van het sluiten van de leaseovereenkomst slechts een jaaropgave uit 2000 en 2001 en rekeningafschriften in het geding heeft gebracht. Op basis van deze gegevens kan niet worden beoordeeld of in de onderhavige zaak sprake was van een risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, aldus Dexia. Het is aan [ Geïntimeerde ] om zijn standpunt dat de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last op hem legde te staven door bijvoorbeeld een ‘overzicht van biljetten van een proces’ in het geding te brengen. Mocht zich naar aanleiding van deze aanvullende informatie in dit appel een debat ontwikkelen over de vraag of aan de leaseovereenkomst het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last was verbonden, dan wenst Dexia in de gelegenheid te worden gesteld om zich bij nadere akte in appel op dit punt uit te mogen laten.
3.8 Bij memorie van antwoord heeft [ Geïntimeerde ] een ‘overzicht biljetten van een proces’ betreffende het belastingjaar 2001 in het geding gebracht, waaruit volgt – zo stelt [ Geïntimeerde ] - dat het netto maand¬inkomen van [ Geïntimeerde ] in 2001 € 1.316,- bedroeg. [ Geïntimeerde ] was ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst alleenstaand. De Nibud-basisnorm voor een alleenstaande bedroeg in 2001 € 559,06. [ Geïntimeerde ] stelt dat zijn woonlast in 2001 € 21,35 boven de norm woonlast van het Nibud lag. Daar¬naast stelt [ Geïntimeerde ] dat hij in 2001 een schuld had bij Defam Financieringen met een maandelijkse verplichting van € 102,10. Verder moet rekening worden gehouden met de maande¬lijkse premies voor levensverzekeringen van f 190,25 (Axa) en f 100,- (Postbank) en de kosten van de uitvaarverzekering van f 81,48 per kwartaal. In totaal komen deze premies neer op € 144,03 per maand, aldus [ Geïntimeerde ]. Ter onderbouwing van gestelde verplichtingen heeft [ Geïntimeerde ] rekeningafschriften in het geding gebracht waaruit die bedragen blijken. De leaseovereenkomst bracht voor [ Geïntimeerde ] een maandelijkse verplichting mee van € 411,93 (leasesom van € 49.431,29 gedeeld door de looptijd van 120 maanden). [ Geïntimeerde ] stelt op basis van de genoemde bedragen, dat de leaseovereenkomst naar redelijke verwachting een onaan¬vaardbaar zware last op hem legde.
3.9 Gezien het vorenstaande zal het hof Dexia in de gelegen¬heid stellen zich bij akte uit te laten over hetgeen [ Geïntimeerde ] bij memorie van antwoord naar voren heeft gebracht. [ Geïntimeerde ] mag daarop bij antwoordakte reageren.
3.10 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 4 juni 2013 voor het nemen van een akte door Dexia uitsluitend voor het onder 3.9 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en G.C.C. Lewin en op 7 mei 2013 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.