arrest
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.092.256/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam): 459254/HA ZA 10-1605
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juni 2013 (bij vervroeging)
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.J. Sandberg te Amsterdam,
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.P. Hoekstra te Amsterdam.
1. Verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft op 3 juli 2012 een tussenarrest (verder ook: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
[appellant] heeft in enquête drie getuigen doen horen, [geïntimeerde], [H.] en zichzelf. [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
Vervolgens hebben [appellant] en (daarna) [geïntimeerde] ieder een memorie na enquête genomen.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2.1. Het hof heeft [appellant] bij het tussenarrest in de gelegenheid gesteld
“tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant] [geïntimeerde] op 25 juli 2001 opdracht heeft gegeven het namens [appellant] onder [geïntimeerde] gedeponeerde bedrag van € 90.756,04 over te maken naar Loyens & Loeff in verband met - kort gezegd – [adres] te [gemeente]”.
De omstandigheden op grond waarvan het hof [geïntimeerde] tot op door [appellant] te leveren tegenbewijs in het bewijs van die stelling geslaagd achtte zijn de volgende (het hof corrigeert in het hierna op te nemen citaat uit overweging 3.8 van het tussenarrest de naam [H.] in [H.]):
(a) [H.] heeft op 10 juli 2010 een (in eerste aanleg bij conclusie van antwoord als productie 10 overgelegde) schriftelijke verklaring afgelegd die de onderhavige stelling van [geïntimeerde] in voldoende mate ondersteunt. Dat [H.] rancuneus jegens [appellant] zou zijn en er belang bij zou hebben gehad om ten behoeve van [geïntimeerde] een verklaring af te leggen, zoals [appellant] bij memorie van grieven betoogt, is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist.
b) In augustus 2001 was duidelijk dat [geïntimeerde] het namens [appellant] gedeponeerde bedrag in beginsel aan [appellant] diende terug te betalen. [appellant] heeft echter pas op 30 mei 2005 jegens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op die terugbetaling. De verklaring die [appellant] voor dit tijdsverloop heeft gegeven komt erop neer dat hij het geld na het niet doorgaan van de koop van de Michelangelostraat niet nodig had, dat hij meende dat zijn geld bij [geïntimeerde] bij uitstek “veilig” was en dat hij er van uitging dat zich op kortere of langere termijn wel weer een transport bij [geïntimeerde] zou voordoen waarvoor hij een waarborgsom zou moeten storten. Het hof acht dit geen voldoende redelijke en plausibele verklaring voor het feit dat [appellant] gedurende bijna vier jaren het aanzienlijke bedrag van € 90.756,04 niet heeft teruggevraagd, te minder daar niet is gesteld dat [geïntimeerde] hierover rente zou vergoeden.
2.2. Naar het oordeel van het hof is [appellant] er niet in geslaagd het door het hof voorhands aangenomen bewijs te ontzenuwen. Hiertoe diene het volgende.
2.3. De getuige [H.] (verder: [H.]) verklaart helemaal achter zijn schriftelijke verklaring van 10 juli 2010 te staan. Weliswaar verklaart [H.] tevens dat hij zich niet meer kan herinneren hoe de onderhavige opdracht precies tot stand is gekomen en dat hij dit ook niet meer precies wist toen hij de schriftelijke verklaring opstelde, maar dit doet er niet aan af dat hij op 10 juli 2010 schriftelijk heeft verklaard dat [appellant] en hij [geïntimeerde] de litigieuze opdracht hebben gegeven en ter zitting onder ede bij die verklaring is gebleven. In het grote tijdsverloop tussen de te bewijzen gebeurtenis uit juli 2001 en de door hem afgelegde verklaringen in juli 2010 respectievelijk januari 2012 is een toereikende verklaring gelegen voor het feit dat [H.] nog wel weet dat de litigieuze opdracht heeft plaatsgevonden maar zich de details ervan niet meer kan herinneren. Waar [H.] bij herhaling verklaart te denken dat iets op een bepaalde manier is gebeurd en – op een vraag van de advocaat van [appellant] – antwoordt dat dit ook geldt ten aanzien van de voormelde schriftelijke verklaring, heeft dit antwoord kennelijk geen betrekking op het feit dat de litigieuze opdracht is gegeven, maar (slechts) op de precieze achtergronden ervan. De getuige is immers niet onzeker of inconsistent ten aanzien van zijn verklaring dat er destijds ƒ 200.000,= aan [M.] (dit is: in verband met de Gerrit van de Veenstraat [nummer] te [A.]) moest worden betaald.
2.4. [geïntimeerde] verklaart als getuige dat hij niet kan zeggen dat [appellant] hem expliciet opdracht heeft gegeven “dat geld over te maken” (bedoeld wordt het overmaken van het eerder door [P.] gestorte bedrag van ƒ 200.000,= naar Loyens & Loeff ten behoeve van [M.]), maar dat voor hem uit het gesprek met [appellant] en [H.] duidelijk was dat dit hun bedoeling was. Anders dan [appellant] in zijn memorie na enquête meent volgt hieruit niet dat [geïntimeerde] erkent geen opdracht van [appellant] te hebben gekregen voormeld bedrag over te maken, maar slechts dat hij zich het krijgen van die opdracht niet meer herinnert. Zo al niet geoordeeld zou kunnen worden dat de getuigenverklaring van [geïntimeerde] steun biedt aan het bewijs van de door hem gestelde betalingsopdracht, in ieder wordt met deze verklaring het reeds bijgebrachte bewijs niet ontzenuwd. Alles wat [appellant] in zijn memorie na enquête over de verklaring van [geïntimeerde] nog naar voren brengt, wat daar verder inhoudelijk van zij, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5. [appellant] verklaart als getuige onder meer dat hij [geïntimeerde] geen opdracht heeft gegeven om ƒ 200.000,= aan [M.] te betalen en dat de andersluidende verklaringen van [geïntimeerde] en [H.] onjuist zijn. Ook verklaart hij dat hij in 2001 erg vermogend was. Met deze verklaring acht het hof het bijgebrachte bewijs onvoldoende ontzenuwd, in het bijzonder omdat [appellant] als getuige (nog steeds) geen redelijke verklaring heeft gegeven voor het grote tijdsverloop tussen de storting door [P.] in 2001 en het door [appellant] opvragen van het geld in 2005.
2.6. Nu uit het voorgaande blijkt dat het hof de onder 2.1 weergegeven stelling bewezen acht, bestaat er geen rechtsgrond [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het gevorderde bedrag aan [appellant]. De rechtbank heeft de vordering dan ook terecht afgewezen. Om die reden zal het bestreden vonnis, ondanks het slagen van de daartegen door [appellant] opgeworpen grieven, worden bekrachtigd.
2.7. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.475,= aan verschotten en € 4.077,50 aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, R.J.M. Smit en S.F. Schütz, en is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2013 door de rolraadsheer.