beslissing
________________________________________________________________________
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer: 200.108.176/01 GDW
zaaknummer kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam: 461.2011
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 maart 2013
[gerechtsdeurwaarder]
APPELLANTE,
gemachtigde: A.G.Th. Geene,
KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VAN GERECHTSDEURWAARDERS,
gevestigd en kantoorhoudend te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. J.M. Wisseborn.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellante, verder de gerechtsdeurwaarder, is bij een op 11 juni 2012 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift – met bijlagen – tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder de kamer, van 15 mei 2012. Bij die beslissing heeft de kamer de door geïntimeerde, verder de KBvG, ingediende klacht gegrond verklaard onder oplegging van de maatregel van berisping, met aanzegging dat, indien de gerechtsdeurwaarder niet binnen zes maanden na de datum van de uitspraak zorgt voor de door de KBvG gewenste duidelijkheid in haar professionele situatie als gerechtsdeurwaarder, een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen.
1.2. Van de zijde van de KBvG is op 11 juli 2012 een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 17 januari 2013. De gerechtsdeurwaarder en haar gemachtigde zijn verschenen en hebben het woord gevoerd, de gemachtigde aan de hand van een pleitnota. De gemachtigde van de KBvG heeft eveneens het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van de KBvG
4.1. De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder dat zij sinds juli 2008 niet voldoet aan de eis een volwaardig kantoor te houden in haar plaats van vestiging. De gerechtsdeurwaarder handelt hierdoor in strijd met artikel 16 van de Gerechtsdeurwaarderswet (GDW) en artikel 9 van de Verordening KBvG Normen voor kwaliteit.
4.2. De KBvG heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de gerechtsdeurwaarder door haar in zeer ruime mate gelegenheid te geven te voldoen aan de verplichting kantoor te houden, doch tevergeefs.
5. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder
5.1. In 2008 is het kantoor waaraan de gerechtsdeurwaarder was verbonden, tegen haar zin in verkocht. Vrijwel gelijktijdig met de verkoop is de gerechtsdeurwaarder ernstig ziek geworden, waardoor het voor haar onmogelijk was een nieuw kantoor te starten.
5.2. Gelet op haar omstandigheden is het volgens de gerechtsdeurwaarder onredelijk dat de KBvG haar verplicht een kantoor te houden. Bovendien handelt de KBvG in strijd met artikel 11 GDW: deze bepaling ontslaat de gerechtsdeurwaarder in verband met haar ernstige ziekte van haar verplichting ambtshandelingen te verrichten en dus ook van het opnieuw starten van een kantoor.
5.3 Daarnaast doet de gerechtsdeurwaarder een beroep op het gelijkheidsbeginsel: de KBvG treedt immers niet op tegen andere gerechtsdeurwaarders die sinds 2008 een kantoor waarnemen van ontslagen gerechtsdeurwaarders en dus ook inmiddels een eigen kantoor zouden moeten hebben.
6.1. Niet in geschil is dat de gerechtsdeurwaarder feitelijk geen kantoor meer houdt in haar vestigingsplaats en daar ook haar register en repertorium niet meer bewaart.
De gerechtsdeurwaarder voldoet derhalve niet aan de door de wet gestelde eisen.
De vervolgvraag is dan of het de gerechtsdeurwaarder, gelet op haar persoonlijke omstandigheden, kan worden aangerekend dat zij tot op heden niet aan deze door de wet gestelde eis voldoet.
Het hof neemt bij zijn beoordeling het navolgende in aanmerking.
6.2. Voorafgaand aan de indiening van de klacht bij de kamer op 5 juli 2011, is de gerechtsdeurwaarder gedurende een periode van drie jaar door de KBvG in de gelegenheid gesteld een nieuw kantoor te vestigen. Gedurende deze periode heeft de gerechtsdeurwaarder echter nagelaten te handelen in overeenstemming met de Gerechtsdeurwaarderswet. Eerst op 29 maart 2011 heeft de gerechtsdeurwaarder, naar aanleiding van de aankondiging van de KBvG dat een klacht tegen haar zou worden ingediend, een brief naar de Minister gestuurd.
In deze brief heeft zij de Minister verzocht in plaats van ontslag haar zoveel respijt te verlenen als nodig is om na een volledige herstelverklaring, de start van een kantoor mogelijk te maken. Deze brief is door de Minister onbeantwoord gebleven; mogelijk omdat de Gerechtsdeurwaarderswet de mogelijkheid tot het verlenen van respijt niet kent.
6.3. Evenals de kamer is het hof van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder onvoldoende blijk heeft gegeven van de bereidheid om zoveel als mogelijk de bepalingen van de Gerechtsdeurwaarderswet te willen naleven. Dit klemt temeer nu, zoals de gerechtsdeurwaarder ter zitting heeft verklaard, er ook thans geen reëel zicht op is wanneer zij weer in staat zal zijn een kantoor te vestigen. Hoewel het hof er begrip voor heeft dat de gerechtsdeurwaarder kennelijk om emotionele redenen haar vestigingsplaats niet wil opgeven, rekent het hof de gerechtsdeurwaarder aan dat zij zich slechts in geringe mate heeft ingespannen deze met de Gerechtsdeurwaarderswet strijdige situatie te beëindigen.
Dat zij uiteindelijk, naar aanleiding van de beslissing van de kamer, op 19 juni 2012 de Minister heeft verzocht een waarnemend gerechtsdeurwaarder te benoemen, maakt dit oordeel niet anders; dat verzoek laat immers het ontbreken van een kantoor in de vestigingsplaats onverlet. Bovendien valt er in de situatie van de gerechtsdeurwaarder niets waar te nemen, omdat haar praktijk in 2008 is verkocht en zij sindsdien geen nieuw kantoor is gestart.
6.4. Het hof verwerpt verder het beroep van de gerechtdeurwaarder op artikel 11 GDW. In tegenstelling tot hetgeen de gerechtsdeurwaarder betoogt, ziet dit artikel op de situatie dat een gerechtsdeurwaarder tijdelijk of incidenteel niet in staat is zijn of haar ambtshandelingen te verrichten en dus niet op de verplichting kantoor te houden. In de Memorie van Toelichting op deze bepaling wordt ziekte of verlof weliswaar genoemd als aanvaardbare afwijking op de ministerieplicht, maar er wordt aan toegevoegd dat de gerechtsdeurwaarder de nodige maatregelen moet treffen opdat binnen zijn werkgebied in de verzochte ambtshandelingen kan worden voorzien (thans art. 12 GDW). Als die situatie langer dan 30 dagen zal voortduren, moet de gerechtsdeurwaarder dat aan de Minister melden en om waarneming of ontslag verzoeken (TK 1991-1992, 22775, nr. 3, blz. 17-18).
6.5. Het betoog van de gerechtdeurwaarder dat de KBvG het gelijkheidsbeginsel schendt wordt – wat van dat betoog overigens ook zij – verworpen, omdat tegenover de gemotiveerde betwisting door de KBvG niet is komen vast te staan dat de KBvG niet optreedt tegen de bedoelde situaties van langdurige waarneming, zoals de gerechtsdeurwaarder heeft gesteld.
6.6. Gelet op het voorgaande dient de klacht gegrond te worden verklaard.
6.7. Het hof acht de door de kamer opgelegde maatregel van berisping met aanzegging passend en geboden met dien verstande dat de gerechtsdeurwaarder binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak dient te zorgen voor de door de KBvG gewenste duidelijkheid in haar professionele situatie als gerechtsdeurwaarder.
6.8. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
6.9. Het hiervoor voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
- bevestigt de bestreden beslissing, met dien verstande dat de door de kamer verleende termijn wordt bepaald op twee maanden na de datum van deze uitspraak.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 maart 2013 door de rolraadsheer.
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM
Beslissing van 15 mei 2012 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 461.2011 ingesteld door:
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG),
gevestigd te ‘s-Gravenhage ,
klaagster,
gemachtigde mr. J.M. Wisseborn,
[gerechtsdeurwaarder],
beklaagde,
gemachtigde A.G.Th.Geene.
Verloop van de procedure
Bij brief met bijlagen ingekomen op 5 juli 2011 heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder.
Op 5 augustus 2011 is het aangehechte verweerschrift met bijlagen, van de gerechtsdeurwaarder ontvangen. De gerechtsdeurwaarder heeft nadien nadere brieven ingezonden. Deze zijn, voor zover niet reeds door de gerechtsdeurwaarder doorgestuurd, aan klaagster toegezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van 3 april 2012. Van de behandeling ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1. De feiten
- De gerechtsdeurwaarder is op 27 november 2006 benoemd tot gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats de gemeente [X].
- Het kantoor waaraan de gerechtsdeurwaarder was verbonden is in 2008 verkocht. Vlak daarna is bij haar een zeer ernstige ziekte (borstkanker) geconstateerd. Sedertdien is zij daarvoor onder behandeling.
- Vanaf 1 juli 2008 hebben de gerechtsdeurwaarder en klaagster contact gehad en gecorrespondeerd over de door klaagster gewenste kantoorgegevens van de gerechtsdeurwaarder. Aan de gerechtsdeurwaarder is in verband met haar ziekte respijt gegeven om te voldoen aan de in artikel 16, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (GDW) gestelde eisen ten aanzien van het houden van een kantoor in de plaats van vestiging (hierna: de kantooreis).
- De gerechtsdeurwaarder heeft haar situatie bij brief van 29 maart 2011 voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Daarin staat onder meer:
‘In strikt formele zin ben ik genoodzaakt u te verzoeken mij eervol ontslag te verlenen als gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Uden. Ik verzoek u echter om mij, gegeven de bijzondere omstandigheden van het geval, zoveel respijt te verlenen als nodig is om na een volledige herstelverklaring, de opstart van de vestiging mogelijk te maken.’
- Tot op heden heeft de Minister de gerechtsdeurwaarder geen ontslag verleend.
2. De klacht
De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder - samengevat - dat zij nog steeds niet voldoet aan de kantooreis, ondanks het gegeven dat aan haar, gezien haar persoonlijke omstandigheden, in zeer ruime mate de gelegenheid is gegeven om aan die eis te voldoen.
3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder
De gerechtsdeurwaarder beroept zich op overmacht tengevolge van ziekte. Zij is van mening dat de KBvG haar, gelet op de bijzondere omstandigheden, niet aan de kantooreis behoort te houden. Ter adstructie van haar standpunt heeft de gerechtsdeurwaarder medische verklaringen in het geding gebracht. Ook verwijt de gerechtsdeurwaarder de KBvG een buitengewoon harde en onmenselijke houding door te persisteren in de eis dat zij een nieuw kantoor opstart. Daarbij wijst de gerechtsdeurwaarder erop dat er geen klachten of opmerkingen bij de KBvG zijn binnengekomen dat zij nog geen nieuw kantoor heeft opgestart en dat er als gevolg daarvan ook geen nadelige gevolgen zijn voor mogelijke opdrachtgevers in[X] en omstreken. De KBvG is volgens de gerechtsdeurwaarder dan ook niet ontvankelijk in haar klacht, althans dient de klacht van de hand gewezen te worden. Voor zover van belang zal hierna op het verweer van de gerechtsdeurwaarder worden ingegaan.
4. Beoordeling van de klacht
4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de GDW zijn gerechtsdeurwaarders (waarnemend gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders inbegrepen) aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt.
4.2 Artikel 16, eerste lid van de GDW luidt als volgt: ‘De gerechtsdeurwaarder houdt een kantoor dat in zijn plaats van vestiging is gelegen. Hij is verplicht aldaar zijn register en repertorium te bewaren.’ Niet in geschil is dat de gerechtsdeurwaarder sedert juli 2008 niet aan de hiervoor vermelde eis voldoet. De wet biedt voorts geen mogelijkheid voor het maken van uitzonderingen op deze eis.
4.3 Hier ligt de vraag voor of de KBvG in de bijzondere omstandigheden van de gerechtsdeurwaarder aanleiding had moeten zien om deze - nog langer - niet te houden aan voormelde wettelijke verplichting. Die vraag beantwoordt de Kamer ontkennend op grond van het navolgende.
4.4 De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting toegelicht dat zij, mocht zij een doorstart maken, aan de KBvG een ondernemingsplan ter goedkeuring zal voorleggen zoals bedoeld in artikel 6 van de GDW. Hoe prijzenswaardig en gewenst dat ook moge zijn,,betekent dit niet dat de KBvG met recht valt te verwijten dat deze de gerechtsdeurwaarder thans wil houden aan de kantooreis. Dit behoort immers tot de wettelijke taak van de KBvG.
4.5 Hoe begrijpelijk het ook is dat de gerechtsdeurwaarder in deze zware periode tijd en rust nodig heeft om te herstellen en dat zij zich de klacht persoonlijk heeft aangetrokken, kan niet worden gezegd dat de KBvG onvoldoende rekening heeft gehouden met haar omstandigheden. Ook de Kamer heeft begrip voor de uitermate moeilijke situatie waarin de gerechtsdeurwaarder zich bevindt, maar dat kan niet tot het oordeel leiden dat zij op grond daarvan ontslagen kan worden van de eisen waaraan een gerechtsdeurwaarder op grond van de wet dient te voldoen.
4.6 Weliswaar heeft de KBvG sinds 1 juli 2008 contact gehouden met de gerechtsdeurwaarder over het voldoen aan de kantooreis, doch niet gezegd kan worden dat daardoor onterecht en onnodig druk op de gerechtsdeurwaarder is uitgeoefend of dat onzorgvuldig laat staan hardvochtig is gehandeld. De onderhavige klacht is immers pas in juli 2011 ingediend. Gelet daarop heeft de KBvG zich wel degelijk rekenschap gegeven van de zeer moeilijke omstandigheden van de gerechtsdeurwaarder en zich tegenover haar coulant opgesteld.
Daarbij overweegt de Kamer dat de gerechtsdeurwaarder bovendien gebruik had kunnen maken van hetgeen in artikel 23 van de GDW is bepaald met betrekking tot waarneming als gevolg van ziekte. Ook al heeft een waarnemend gerechtsdeurwaarder volgens artikel 24 lid 1 van de GDW dezelfde rechten en verplichtingen als een gerechtsdeurwaarder, waaronder de kantooreis, had de gerechtsdeurwaarder door van de mogelijkheid tot waarneming gebruik te maken in ieder geval blijk gegeven van haar bereidheid zoveel als mogelijk de bepalingen van de GDW, en met name genoemde bepalingen die immers voor omstandigheden als de onderhavige geschreven zijn, te willen naleven.
4.7 Vorenstaande leidt de Kamer tot het oordeel dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. De Kamer ziet voorts aanleiding de gerechtsdeurwaarder na te melden maatregel op te leggen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de gerechtsdeurwaarder niet (duidelijk) om ontslag heeft verzocht. Voorts is meegewogen dat feitelijk ook geen verschil bestaat tussen de situatie dat om ontslag wordt verzocht, of de situatie dat de vestigingsplaats wordt behouden, gelet op de toezegging van de gerechtsdeurwaarder om bij een eventuele doorstart een ondernemingsplan als bedoeld in artikel 6 van de GDW te overleggen.
4.8 De Kamer gaat ervan uit dat de gerechtsdeurwaarder binnen 6 maanden na de datum van deze uitspraak zorgt voor de door de KBvG gewenste duidelijkheid in haar professionele situatie als gerechtsdeurwaarder.
5. Beslist wordt als volgt.
De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op, met aanzegging dat, indien de gerechtsdeurwaarder niet binnen zes maanden na de datum van deze uitspraak zorgt voor de door de KBvG gewenste duidelijkheid in haar professionele situatie als gerechtsdeurwaarder, een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen.
Aldus gegeven door mr. A.W.J. Ros, (plaatsvervangend) voorzitter,
mr. M.S.F. Voskens en J.C.M. 15 mei 2012 in tegenwoordigheid van H.A.J. van der Lee, secretaris.
Tegen deze beslissing kan klager/klaagster binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep instellen bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.