Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 mei 2013
Zaaknummer: 200.117.652/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: FA RK 08-8911
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. K. van der Meij te Amsterdam,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 30 maart 2012 (met zaaknummer 11/03045) de beschikking van het gerechtshof ‘s Gravenhage van 6 april 2011 met zaaknummer 200.066.616/01 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3. Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.4. De vrouw heeft bij dagvaarding van 31 oktober 2012 de zaak aangebracht ter griffie van het hof. Bij rolbeslissing van 20 november 2012 is de zaak verwezen naar team III (familie- en jeugdrecht) van de afdeling civiel recht en belastingrecht en is bevolen de zaak voort te zetten volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
1.4. De zaak is op 4 maart 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting is verschenen:
- de advocaat van de vrouw.
De vrouw, noch de man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, ter terechtzitting verschenen.
2.1. Partijen zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren.
2.2. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren (onder meer) een tweetal schulden ter zake van aan de man voor het huwelijk verleende bankkredieten:
- het doorlopend krediet bij de ING (voorheen Postbank), met contractnummer [1];
- het flexibel krediet bij de ABN AMRO bank, met contractnummer [2].
2.3. Bij de bestreden beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 februari 2010 is – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de man (de aflossing van de) hiervoor onder 2.2 genoemde schulden voor zijn rekening dient te nemen, onder de verplichting van de vrouw tot vergoeding aan de man van de helft van die schulden per de peildatum, te weten een bedrag van € 3.888,52 met betrekking tot de schuld aan de ING en een bedrag van € 6.277,48 met betrekking tot de schuld aan de ABN AMRO bank, met dien verstande dat betaling door de vrouw eerst dient plaats te vinden na (aangetoonde) aflossing van de schulden door de man. Bij beschikking van 6 april 2011 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd.
2.4. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 30 maart 2012 de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de beslissing betrekking heeft op voormelde schulden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn zelfstandige verzoeken, althans deze verzoeken (het hof leest: tot toerekening van zijn schulden aan ieder der partijen bij helfte) af te wijzen, althans zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het hoger beroep van de vrouw richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de door de man aangegane schulden aan hem dient te voldoen. De vrouw stelt dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in zijn geheel door de man dient te worden gedragen. Zij voert daartoe aan:
- dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd;
- dat de onderhavige schulden door de man vóór het huwelijk zijn aangegaan;
- dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure;
- dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en
- dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd omtrent de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in [land].
4.2. De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.
4.3. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge artikel 1:100 Burgerlijk Wetboek (BW) een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regels is niet geheel uitgesloten, maar kan, niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De man heeft zich in eerste aanleg op de draagplicht van de vrouw ten aanzien van de twee schulden beroepen. De vrouw bestrijdt haar draagplicht.
4.4. In deze procedure staat vast dat de man bij het aangaan van het huwelijk de desbetreffende schulden voor de vrouw heeft verzwegen, terwijl deze (vrijwel geheel) stammen uit de tijd vóór het huwelijk, dat het huwelijk van zeer korte duur is geweest en dat het huwelijk niet of nauwelijks tot een samenwoning en gemeenschappelijke huishouding heeft geleid. Deze omstandigheden impliceren dat alleen de man wetenschap van de achtergrond van de schulden heeft. In eerste aanleg heeft de man in dit verband (uitsluitend) aangevoerd dat de schulden voor gemeenschappelijke uitgaven, waaronder de bruiloft, zijn aangegaan. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Het had dan ook, gelet op die gemotiveerde betwisting, op de weg van de man gelegen om zich in deze procedure (in hoger beroep) concreet en duidelijk over het ontstaan en de achtergrond van de schulden (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat meergenoemde schulden zijn aangegaan voor gemeenschappelijke uitgaven anderszins aannemelijk te maken, hetgeen hij echter heeft nagelaten.
4.5. De hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht het hof zodanig uitzonderlijk dat zij een afwijking van de hiervoor onder 4.3 weergegeven hoofdregel rechtvaardigen. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich mee dat de vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor de beide schulden en dat de draagplicht van de door de man aangegane schulden geheel op de man dient te rusten. Dat betekent dat de schulden volledig door de man dienen te worden afgelost, zonder dat hij de helft van de aflossing kan verhalen op de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en bepalen dat de man zowel de aflossing van de schuld aan de ING als die aan de ABN AMRO bank geheel voor zijn rekening dient te nemen.
4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 februari 2010 voor zover het betreft de onderdelen 2 en 3 van het dictum en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dat de man de aflossing van de schuld aan de ING met contractnummer [1] en de aflossing aan de ABN AMRO bank met contractnummer [2] in hun geheel voor zijn rekening dient te nemen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. H.T. Klein Schiphorst als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2013.