ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1854

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.116.311- 01 en 200.116.311- 02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot alimentatie en de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten. De man en de vrouw, die in 2002 zijn gehuwd en eerder van 1984 tot 1994, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De vrouw heeft in hoger beroep een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van een eerdere beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin een alimentatieverplichting van de vrouw aan de man was vastgesteld. De vrouw betoogt dat zij niet gehouden is tot het betalen van alimentatie vanwege het ontbreken van lotsverbondenheid, onderbouwd door claims van mishandeling door de man. De man ontkent deze beschuldigingen en stelt dat de vrouw geen recht heeft om alimentatie te weigeren.

Het hof overweegt dat de wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten voortvloeit uit de levensgemeenschap die door het huwelijk is ontstaan. De beoordeling van de alimentatieplicht is afhankelijk van zowel financiële als niet-financiële omstandigheden. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om de alimentatie te voldoen, en vernietigt de eerdere beschikking. In de tweede zaak, die ook aan de orde is, wordt het verzoek van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking afgewezen, omdat het hof gelijktijdig uitspraak doet in de hoofdzaak. De uiteindelijke beslissing is dat de verzoeken van de man om alimentatie worden afgewezen, en de verzoeken van de vrouw worden eveneens afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 mei 2013
Zaaknummers: 200.116.311/ 01 en 200.116.311/ 02
Zaaknummer eerste aanleg: 184869/11-2982 en189784/12-538
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.116.311/01 van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.116.311/02 van:
[…],
wonende te […],
verzoekster,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
verweerder,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 7 november 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 september 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 184869/11-2982 en 189784/12-538.
Zij heeft daarbij een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
1.3. De man heeft op 15 januari 2013 een verweerschrift ingediend in beide zaken en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 19 februari 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5. De vrouw heeft op 7 maart 2013 nadere stukken ingediend.
1.6. De man heeft op 7 maart 2013 en op 11 maart 2013 nadere stukken ingediend.
1.7. De zaken zijn op 21 maart 2013 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten in beide zaken
2.1. Partijen zijn [in] 2002 gehuwd. Bij de bestreden beschikking is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Partijen waren al eerder met elkaar gehuwd, te weten van 1984 tot 1994. Uit dat huwelijk zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren, […] (hierna: [kind a]) [in] 1991 en […] (hierna: [kind b]) [in] 1994.
2.2. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1957.
Zij is werkzaam in loondienst bij […]. Zoals blijkt uit de jaaropgave over 2011 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 57.649,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 393,- per maand aan rente en € 181,- per maand aan spaar- en risicoverzekering. Voorts betaalt zij € 170,- per maand in het kader van een hypothecaire lening van haar inmiddels overleden vader, welke lening in de nalatenschap van de vrouw en haar zus valt. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 231.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 128,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1955. Hij is alleenstaand.
Hij ontvangt een WAO/WIA-uitkering die volgens de jaaropgave over 2012 in dat jaar € 27.658,- bedroeg.
Daarnaast ontvangt hij een pensioen van de Stichting Algemeen Pensioenfonds […], dat in 2012 volgens de jaaropgave over dat jaar € 5.295,- bedroeg.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 561,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 141,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 30,- per maand. Het eigen risico bedraagt € 350,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
Hij betaalt een eigen bijdrage voor thuiszorg van € 35,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.116.311/01
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man van € 515,- per maand bepaald met ingang van de datum waarop de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot een jaar na die inschrijving, en van € 405,- per maand vanaf een jaar na de datum waarop de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man een zodanige uitkering te bepalen als de rechtbank juist zou achten.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de man om een uitkering tot zijn levensonderhoud te bepalen alsnog af te wijzen.
3.3. De man verzoekt in principaal appel het verzoek van de vrouw af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt hij de door de rechtbank bepaalde bedragen te handhaven dan wel een zodanige uitkering te bepalen als het hof juist zal achten en, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de ingangsdatum te bepalen primair op 12 november 2011 en subsidiair op 15 februari 2012.
3.4. De vrouw verzoekt het verzoek van de man in incidenteel appel af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.116.311/02
3.5. De vrouw verzoekt de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
3.6. De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep (in de zaak met zaaknummer 200.116.311/01)
4.1. De vrouw betoogt in de eerste plaats dat zij niet gehouden is een uitkering tot levensonderhoud van de man te voldoen vanwege het ontbreken van lotsverbondenheid. De vrouw stelt in dit verband dat de man haar vele malen mishandeld heeft, waarvan ten minste één keer ernstig (leidend tot een wervelfractuur en drie maanden revalidatie), zodat hij geen recht meer heeft op alimentatie. De vrouw heeft stukken overgelegd om haar betoog te onderbouwen waaronder getuigenverklaringen, een brief van de reclassering en een verklaring van haar huisarts. Verder heeft de vrouw bewijs aangeboden van haar stellingen, te leveren door vrienden, familie, collega’s en een psycholoog.
4.2. De man erkent dat er spanningen in het huwelijk zijn geweest, maar ontkent ten stelligste dat hij geweld heeft gebruikt. De stukken die de vrouw heeft overgelegd bewijzen volgens hem geenszins dat hij haar of de kinderen heeft mishandeld. Op zijn beurt heeft de man twee verklaringen overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij niet in staat is tot datgene waarvan de vrouw hem beschuldigt.
4.3. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap die door het huwelijk tot stand is gekomen. Deze levensgemeenschap, welke in de onderhoudsverplichting haar werking behoudt, blijft bestaan ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Of de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot inderdaad een onderhoudsbijdrage is verschuldigd, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het niet alleen om financiële omstandigheden, die de behoefte en draagkracht bepalen, maar ook om de niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om – wat wel wordt genoemd – de objectieve omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk, en de subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde vallen. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde (met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als verbroken kan worden beschouwd) als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, past de rechter terughoudendheid toe, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging.
4.4. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat het huwelijk van partijen zich kenmerkte door een patroon van geweld jegens haar en [kind a]. De man heeft de stellingen van de vrouw dienaangaande uitdrukkelijk betwist. Het hof kan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken niet vaststellen of de man zich inderdaad dusdanig jegens de vrouw heeft gedragen, dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door haar niet langer gevergd kan worden. Bedoelde stukken vormen namelijk op zichzelf onvoldoende bewijs voor haar stelling. De daarin vervatte verklaringen zijn immers gebaseerd op informatie die degenen die verklaren van horen zeggen hebben, of hebben betrekking op voorvallen van lang geleden dan wel handelingen gericht tegen [kind a]. Geen van de verklaringen betreft een direct getuigenverslag van de door de vrouw gestelde mishandelingen jegens haar persoon. Dat de vrouw letsel heeft opgelopen, zoals te lezen is in de verklaring van de huisarts, bewijst niet dat de man dat heeft aangebracht. Het gegeven dat partijen ruzies hadden (waarbij soms de politie moest worden ingeschakeld) leidt evenmin zonder meer tot de conclusie dat aan de lotsverbondenheid tussen hen een einde is gekomen op de grond dat de man zich zodanig grievend jegens de vrouw heeft gedragen dat betaling van partneralimentatie in redelijkheid niet langer van de vrouw gevergd kan worden.
De vrouw heeft aangeboden verschillende personen als getuigen te laten horen. Voor een dergelijke bewijslevering is in dit geding geen plaats om de reden zoals die hiervoor is vermeld; de verklaringen van deze personen kunnen niet leiden tot het bewijs van de stelling van de vrouw, nu zij zijn gebaseerd op kennis die deze getuigen indirect - van horen zeggen - hebben. Nu hun verklaringen niet kunnen leiden tot concrete aanwijzingen dat de man de vrouw ernstig en stelselmatig heeft mishandeld, passeert het hof het bewijsaanbod van de vrouw als niet ter zake dienend. De grief faalt.
4.5. De vrouw is het voorts niet eens met de berekening van de behoefte van de man aan een uitkering tot zijn levensonderhoud. Zij stelt dat de rechtbank een rekenfout heeft gemaakt en dat geen rekening gehouden mag worden met herinrichtingskosten bij de bepaling van zijn behoefte, omdat de man vermogen uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft dat hij daarvoor had kunnen aanwenden.
4.6. Bij de bepaling van de behoefte van de man gaat het hof, zoals te doen gebruikelijk, uit van een percentage van 60 van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk van partijen. Niet in geschil is dat voornoemd inkomen € 4.255,- per maand bedroeg na aftrek van de kosten van de kinderen ten tijde van het uiteengaan, zodat de behoefte van de man € 2.553,- netto per maand is. Gezien zijn inkomen van € 1.994,- netto per maand, heeft de man een aanvullende behoefte van afgerond € 560,- netto per maand/€ 585,- bruto per maand. Aan het behoeftelijstje van de man gaat het hof voorbij, omdat daarin kosten zijn opgenomen, die in beginsel niet, of niet tot die hoogte, erin thuishoren - zoals de aflossing van leningen -, terwijl andere posten ontbreken - zoals eten en drinken. Hetgeen partijen naar voren hebben gebracht omtrent de herinrichtingskosten in verband met de behoefte van de man, behoeft derhalve geen bespreking meer.
4.7. Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de draagkracht van de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van de man toelaat.
De vrouw betoogt in dat verband allereerst dat met te lage hypotheeklasten van haar woning rekening is gehouden. Voor een gedeelte van € 25.000,- van de lening is de rente niet aftrekbaar, omdat dat deel is aangewend voor de aanschaf van een auto en inboedel. Verder heeft zij destijds een lening van haar vader gekregen om haar woning te financieren. Zij lost daarop maandelijks € 170,- af zolang de nalatenschap niet is afgewikkeld. Nu haar vader is overleden, valt de lening in de boedel waarvan aan haar (als een van beide erven) de helft toekomt. De andere helft (ad € 68.000,-) heeft haar zus opgeëist. Om die reden heeft de vrouw een krediet van de ING Bank opgenomen ter hoogte van € 55.000,-, waarop zij € 1.100,- per maand aflost. Over de betaling van de resterende € 13.000,- moet zij nog een afspraak maken met haar zus, aldus nog steeds de vrouw.
4.8. Dat een deel van € 25.000,- van de hypothecaire lening niet aftrekbaar is, is door de man betwist. Nu de vrouw deze stelling overigens niet met stukken heeft onderbouwd, gaat het hof aan deze stelling voorbij.
Ten aanzien van het krediet dat de vrouw onlangs heeft afgesloten, overweegt het hof als volgt. Uitgangspunt is dat alle schulden van een onderhoudsplichtige van invloed zijn op zijn draagkracht, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld indien die schulden na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig zijn aangegaan, of indien de tot onderhoud verplichte de mogelijkheid heeft zich van de schuld waar het om gaat, te bevrijden of voor de voldoening daarvan een regeling te treffen. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval naar het oordeel van het hof geen sprake. Door het overlijden van de vader van de vrouw is de schuld aan hem onmiddellijk opeisbaar geworden, zodat de zus van de vrouw in redelijkheid nakoming heeft kunnen vragen. Derhalve zal naast het bedrag van € 170,- per maand - dat door de man niet betwist is - met het bedrag van € 1.100,- per maand rekening worden gehouden.
4.9. Beide partijen hebben de kosten van [kind b] aan de orde gesteld. Omdat [kind b], die bij de vrouw woont, jongmeerderjarig is, zijn zijn kosten volgens de vrouw hoger dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. De vrouw stelt deze kosten op grond van de door haar overgelegde kostenlijst op € 908,- per maand.
De man stelt op zijn beurt dat [kind b] niet bij de vrouw maar bij [kind a] woont, en dat hij € 800,- per maand verdient met een bijbaan. Als de vrouw al kosten heeft voor [kind b], zijn die dus lager dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Daarbij komt dat de man het niet eens is met alle posten op het overzicht van de vrouw, zoals de scooter en de hoge kosten voor een privéschool.
4.10. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de schriftelijke verklaring van [kind b] zelf, acht het hof aannemelijk dat [kind b] nog bij de vrouw woont. [kind b], die thans negentien jaar oud is, volgt particulier onderwijs aan de Nieuwe School om zijn havodiploma te halen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw in redelijkheid kunnen beslissen om [kind b] het duurdere particuliere onderwijs te laten volgen, gelet op haar verklaring dat [kind b] al twee keer is gezakt voor zijn havodiploma en dat [kind a] ook naar een particuliere school is geweest. Nu [kind b] (nog) geen studie volgt, is het hof, anders dan partijen, van oordeel dat aansluiting moet worden gezocht bij de NIBUD-normen voor het bepalen van de behoefte van kinderen. Derhalve is de vaststelling van de rechtbank van een bedrag van € 585,- per maand voor [kind b] juist. Dit bedrag is gebaseerd op gemiddelden, maar in bijzondere gevallen kan rekening worden gehouden met extra kosten. De hogere bijzondere schoolkosten van [kind b] van € 208,- per maand vormen zo’n bijzondere extra last die bovenop de hiervoor vermelde behoefte komt. Daarnaast wordt rekening gehouden met zijn premie voor een zorgverzekering van € 42,- per maand na aftrek van de zorgtoeslag omdat die niet in het standaardbedrag is begrepen. In mindering wordt gebracht de tegemoetkoming scholieren van € 103,- per maand. Met betrekking tot de overige door de vrouw opgevoerde kosten zoals voor vervoer en kleding gaat het hof ervan uit dat die worden gedekt door het forfaitaire bedrag van € 585,- per maand dan wel dat [kind b] die kan voldoen uit de inkomsten van zijn bijbaantje van in ieder geval € 400,- à € 500,- per maand.
Gelet op het voorgaande, en ervan uitgaand dat de vrouw volledig in de kosten van [kind b] voorziet, brengt het hof een bedrag van € 732,- per maand in mindering op de draagkracht van de vrouw.
4.11. De man heeft vervolgens aangevoerd dat de behoeftigheid van [kind b] niet vaststaat vanaf het moment dat hij zijn havodiploma zal hebben gehaald. Gelet op de verklaring van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat [kind b] zal gaan studeren na de havo, gaat het hof ervan uit dat [kind b] ook dan nog kosten heeft die door de vrouw moeten worden gedragen.
4.12. Verder betoogt de vrouw dat rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 111,- per maand op een lening van haar zus ad € 13.000,- ter zake van de schoollasten van [kind a].
Het hof zal geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde lening, nu zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de door haar opgevoerde kosten een lening heeft moeten aangaan en dat zij deze kosten niet uit een andere bron, zoals spaargeld, heeft kunnen bestrijden.
4.13. De man is het op zijn beurt niet eens met de overweging van de rechtbank dat de huurinkomsten van de vrouw kunnen worden weggestreept tegen de kosten die zij heeft uit hoofde van haar eigendom van het pand van haar vader.
Zoals hiervoor is gebleken, omvatte de nalatenschap van de ouders van de vrouw een pand in Amsterdam, dat de vrouw samen met haar zus - als erfgenamen - in eigendom heeft verkregen. De huurinkomsten uit de vier woningen in dit pand bedragen € 2.025,- per maand. Daartegenover staan volgens de vrouw kosten (ter zake van achterstallig onderhoud, reparaties, vermogensrendementsheffing) van circa € 2.000,- per maand. De vrouw heeft diverse stukken in dit verband overgelegd.
De man betoogt dat de noodzaak noch de omvang van deze kosten inzichtelijk is gemaakt. Als al wel met bepaalde kosten rekening wordt gehouden, verzoekt hij die over een periode van vijf jaar te verdelen c.q. die te bestempelen als eenmalige kosten.
4.14. Het hof volgt de man in zijn stelling dat niet alle met stukken onderbouwde lasten terug te voeren zijn op het pand in Amsterdam. Ook heeft hij terecht aangevoerd dat sommige lasten over vijf jaar moeten worden omgeslagen, zoals het schilderen van de buitenkant en de vergoeding van schade wegens lekkage. Daartegenover staat dat de man geen rekening heeft gehouden met de vermogensrendementsheffing die de vrouw nog tegemoet kan zien (en die zij gezien de waarde van het pand op € 5.875,- per jaar schat). Derhalve gaat het hof - evenals de rechtbank, zij het om een andere reden - ervan uit dat de inkomsten van de vrouw uit de verhuur kunnen worden weggestreept tegen de lasten die zij heeft.
4.15. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vrouw onvoldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de man te voldoen. Daarbij heeft het hof nog geen rekening gehouden met de kosten voor haar advocaat, zoals de rechtbank had gedaan. Derhalve zal de beschikking waarvan beroep worden vernietigd.
5. Beoordeling van het verzoek (zaaknummer 200.116.311/02)
5.1. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking afwijzen. De vrouw heeft geen belang meer bij dit verzoek, nu het hof gelijktijdig uitspraak doet in de hoofdzaak.
5.2. Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.116.311/01:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, wijst het verzoek van de man om een door de vrouw te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud te bepalen, alsnog af;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.116.311/01:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. M. Wigleven en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013.