ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1832

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.116.129/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming tijdelijke voogdij over ongeboren kind van minderjarige moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een tijdelijke voogdij over een ongeboren kind van een minderjarige moeder, hierna aangeduid als [dochter]. Appellante, de grootmoeder van het ongeboren kind, verzocht om benoeming tot voogd, maar dit verzoek werd afgewezen. De moeder, [dochter], had in het verleden te maken gehad met psychiatrische problematiek en was onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZ). De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een tijdelijke voogdij, en BJZ werd benoemd tot voogd over het ongeboren kind.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de relatie tussen appellante en [dochter] in het verleden problematisch was, maar dat er recent positieve ontwikkelingen waren. [Dochter] had stappen gezet in haar leven en kon nu beter voor haar kind zorgen. Het hof oordeelde echter dat het risico op herhaling van conflicten tussen appellante en [dochter] aanwezig was, vooral als appellante de rol van voogd zou aannemen. Dit zou de relatie tussen hen verder kunnen belasten en was niet in het belang van het kind.

Het hof concludeerde dat de benoeming van appellante tot voogd niet in het belang van het kind was en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter. De beslissing om BJZ als voogd aan te stellen werd daarmee bevestigd, en het verzoek van appellante werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit en de rol van de voogd in de zorg voor het kind, evenals de noodzaak om de relatie tussen moeder en grootmoeder niet verder te belasten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 maart 2013
Zaaknummer: 200.116.129/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 138825/OT RK 12-852 en 139297/FA RK 12-591
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. G.E. Helder te Grootebroek.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante is op 5 november 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 augustus 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 138825/OT RK 12-852 en 139297/FA RK 12-591.
1.2. Appellante heeft op 5 februari 2013 een nader stuk ingediend.
1.3. De zaak is op 7 februari 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.4. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- appellante, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw D.M. van Dijk namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad);
- […] (hierna: [dochter]);
- mevrouw A.M. Auee, gezinsvoogd, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, afdeling Jeugdbescherming (hierna: BJZ).
2. De feiten
2.1. Uit het huwelijk van appellante en de heer [x] zijn twee kinderen geboren van wie [dochter], geboren [in] 1996, de oudste is. Appellante en de heer [x] zijn gescheiden. Appellante heeft het eenhoofdig gezag over [dochter]. Appellante is gehuwd met de heer [y] (hierna: de stiefvader). [dochter] is onder toezicht gesteld van BJZ.
2.2. Bij beschikking van 9 mei 2012 heeft de kinderrechter de ongeboren baby van [dochter], in verband met haar minderjarigheid en de daaruit voortvloeiende onbevoegdheid tot de voogdij, voorlopig onder voogdij gesteld van BJZ tot definitief in het gezag is voorzien. De vervaltermijn is op twaalf weken bepaald.
2.3. Uit [dochter] is [in] 2012 [kind] geboren.
[dochter] verbleef met [kind] in een moeder&kindhuis van Rentray in Zutphen tot 14 februari 2013. Sindsdien verblijven zij bij appellante en de stiefvader.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is BJZ tot (tijdelijk) voogdes in de zin van artikel 1:253r lid 1, sub b juncto artikel 1:253q Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) benoemd over de ongeboren baby […].
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de Raad om een (tijdelijk) voogd te benoemen. Het verzoek van appellante om haar te benoemen tot voogd over het nog ongeboren kind van [dochter] is afgewezen.
3.2. Appellante verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Appellante erkent dat er in het verleden (communicatie)problemen waren tussen haar en [dochter], maar sinds [dochter] steeds meer haar verantwoordelijkheid als moeder op zich heeft genomen, is hun relatie verbeterd. Daarom, en omdat het mede met het oog op mogelijke hechtingsproblematiek aanbeveling verdient dat een familielid de voogdij over [kind] op zich neemt, wenst zij de voogdij over hem uit te oefenen.
Ter zitting in hoger beroep heeft [dochter] zich achter het standpunt van haar moeder geschaard. Er zijn volgens haar geen conflicten meer en als die toch ontstaan, is er een gezinsvoogd die toezicht kan houden.
4.2. De Raad heeft er ter zitting in hoger beroep op gewezen dat er in het verleden veelvuldig conflicten waren tussen appellante en [dochter] en dat appellante niet altijd grip had op [dochter]. Telkens als [dochter] langere tijd bij appellante woonde, ontstond er na verloop van tijd spanning tussen hen. Door appellante tot voogd te benoemen, wordt hun relatie verder belast. Het is in het belang van [kind] dat er rust is. Die kan het best bereikt worden als appellante de rol van grootmoeder kan blijven vervullen in plaats van de rol van voogd.
BJZ heeft zich ter zitting in hoger beroep aangesloten bij het standpunt van de Raad; er is weliswaar therapeutische gezinsbegeleiding ingezet en er is een positieve ontwikkeling te zien, maar voorkomen moet worden dat de (in het recente verleden conflictueuze) relatie van appellante en [dochter] onder druk wordt gezet.
4.3. Uit de stukken blijkt dat [dochter] een zeer belast verleden heeft waarin onder meer sprake is geweest van psychiatrische problematiek en een gesloten uithuisplaatsing. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt ook dat het beter gaat met [dochter] en dat zij concrete stappen heeft gezet in het kader van bijvoorbeeld het vinden van een dagbesteding en hulpverlening. Volgens de Raad heeft [dochter] een zeer positieve gedragsverandering laten zien. Zij kan vrijwel geheel zelfstandig de zorg voor [kind] dragen, zij houdt zich aan afspraken en zij richt zich op een positieve manier op de toekomst van zichzelf en die van [kind]. Om die reden kan zij weer bij appellante wonen, aldus de Raad.
Het hof constateert dat er in het - thans nog recente - verleden een patroon heerste waarbij na verloop van tijd de conflicten tussen [dochter] en appellante toenamen. Ondanks de positieve ontwikkeling die [dochter] heeft doorgemaakt, moet daarom in dit stadium het risico aanwezig worden geacht dat dit patroon zich herhaalt. Dat risico wordt naar het oordeel van het hof vergroot, indien appellante tot voogd over [kind] wordt benoemd. In die hoedanigheid zou appellante een andere (zwaardere) rol hebben dan die van grootmoeder van [kind]. De voogd is immers belast met het gezag over [kind] en de kans bestaat dat deze beslissingen omtrent [kind] moet nemen die indruisen tegen hetgeen de moeder ([dochter]) wil. Indien deze kans zich in het onderhavige geval voordoet, moet er in dit stadium van worden uitgegaan dat dit zowel de relatie tussen appellante en [dochter] als ook de draagkracht van appellante, die immers al het gezag over [dochter] heeft en dus voor haar verantwoordelijk is, teveel zal belasten. Benoeming van appellante tot voogd is daarom niet in het belang van [kind], zodat het verzoek zal worden afgewezen.
4.4. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A. van Haeringen en mr. B.F.P. Lhoëst in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.