Uitspraak: 8 januari 2013
Zaaknummer: 200.103.978/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: 368189 / FA RK 07-2873 en 414158 / FA RK 08-9433
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. J.R. Laoût te Baarn,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.Y. Hofstra te Hilversum.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 19 maart 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 december 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 368189 / FA RK 07-2873 en 414158 / FA RK 08-9433.
1.3. De vrouw heeft op 2 mei 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De vrouw heeft op 14 juni 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De man heeft op 15 juni 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 27 juni 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2.1. Partijen zijn [in] 2006 gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door tijdige inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2008 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2006. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.2. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 28 maart 2007 van de rechtbank Amsterdam is, voor zover thans van belang:
- een omgangsregeling bepaald, waarbij de man [de minderjarige] eenmaal per twee weken van donderdag tot en met zondag bij zich zal hebben;
- bepaald dat de man gehouden is € 500,- per maand te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige];
- bepaald dat de man gehouden is € 1.500,- per maand te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.
2.3. Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 13 juni 2007 van de rechtbank Amsterdam is een omgangsregeling bepaald, waarbij de man [de minderjarige] eenmaal per twee weken van donderdag 9.30 uur tot en met zondag 19.00 uur bij zich zal hebben.
2.4. Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man gehouden is € 500,- per maand te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige],
- bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand gehouden is € 1.400,- per maand te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud;
- iedere verdere beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige], de omgangregeling, de kinder- en partneralimentatie aangehouden.
2.5. Partijen hebben vervolgens op 11 juni 2008 een ouderschapsplan gesloten. Hierin hebben zij, voor zover thans van belang, vastgelegd dat de ouders verschillen van mening over de meest geschikte omgangsregeling voor [de minderjarige] wanneer zij vier jaar wordt en naar school gaat. Daarom vragen zij de rechter een uitspraak te doen inzake deze kwestie. Totdat de rechter anders beschikt houden partijen zich aan het bepaalde in de beschikkingen voorlopige voorzieningen van 28 maart 2007 en 13 juni 2007. [de minderjarige] heeft volgens dit ouderschapsplan haar hoofdverblijf bij de vrouw en brengt als tijdelijke regeling 4 van de 14 dagen, van donderdag tot en met zondag, bij de man door.
2.6. Partijen zijn op 4 december 2008 schriftelijk overeengekomen (hierna: de overeenkomst) dat de man vanaf 1 maart 2009, althans vanaf de datum dat de vrouw later dan 1 maart 2009 de echtelijke woning heeft verlaten, aan de vrouw bij vooruitbetaling als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 750,- per maand en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.000,- per maand zal betalen. De indexering over deze bijdragen gaat eerst in per 1 januari 2010.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.7. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij vormt met zijn huidige partner en hun dochter, [het kind] geboren [in] 2009, een gezin. Hij en zijn partner verwachten een tweede kind.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud. Haar bruto jaarinkomen bedroeg in 2010 € 87.630,-.
Hij is jarenlang werkzaam geweest in loondienst bij […] (hierna: [het bedrijf]). Blijkens de jaaropgave over 2006 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 103.071,- per jaar. Hij is door [het bedrijf] op 1 april 2010 op staande voet ontslagen.
Hij heeft een eenmanszaak, handelend onder de naam [de onderneming]. Het resultaat van die eenmanszaak bedroeg in 2010 en 2011 respectievelijk € 13.120,- negatief en € 1.925,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalde hij in 2012 samen met zijn partner € 26.672,- per jaar aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 60,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is in 2012 vastgesteld op € 558.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 97,- per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [de minderjarige], welke op dit moment één keer in de twee weken van donderdag na school tot maandag naar school, alsmede gedurende de helft van de vakanties, plaatsvindt.
Hij heeft kosten van kinderopvang van [het kind] ten bedrage van € 47,- per maand.
2.8. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, naar aanleiding van een verzoek van de man, voor zover thans van belang:
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders vastgesteld, in die zin dat [de minderjarige] eenmaal per twee weken van donderdag na school tot maandag naar school bij de man verblijft, alsmede de helft van de vakanties;
- de overeenkomst van 4 december 2008 gewijzigd, in die zin dat de man met ingang van 1 april 2010 € 1.000,- per maand en met ingang van 1 april 2011 € 2.000,- per maand bij vooruitbetaling zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud;
- het verzoek van de man de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [de minderjarige] op nihil te stellen, afgewezen.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
I - primair te bepalen dat de man gedurende de even weken, alsmede gedurende de helft van de vakanties [de minderjarige] bij zich zal hebben en haar zal opvoeden en verzorgen en de vrouw gedurende de oneven weken en de helft van de schoolvakanties, althans een zodanige in goede justitie te bepalen zorgregeling vast te stellen dat [de minderjarige] per week of per twee weken even veel tijd bij de man verblijft als bij de vrouw;
- subsidiair voor zover het primaire verzoek niet voor onmiddellijke toewijzing gereed ligt, een bijzonder curator te benoemen die [de minderjarige] in deze procedure en ook buiten deze procedure in rechte zal moeten vertegenwoordigen met betrekking tot de toewijzing van de door de man verzochte zorgregeling;
II te bepalen dat de vrouw haar belastingaangiften, belastingaanslagen, jaaropgaven en salaris- en uitkeringsspecificaties over jaren 2009 tot en met heden in het geding dient te brengen, althans af te geven aan de man op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat de vrouw daarmee na betekening van de ten deze te wijzen beschikking in gebreke blijft en te bepalen dat de man tot het moment dat de vrouw deze gegevens heeft verschaft over de voorliggende periode in ieder geval geen partner- en kinderbijdrage verschuldigd is, althans een zodanige voorziening te treffen dat bij de beoordeling van en de beslissing in de onderhavige zaak ook alle relevante financiële gegevens van de vrouw kunnen worden betrokken;
III te verklaren voor recht dat de vrouw jegens de man zodanig onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat er zijdens de vrouw sprake is van zodanig wangedrag jegens de man dat de man vanaf 12 april 2010 geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is en de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van het bruto inkomen uit arbeid dat zij van december 2008 tot 1 april 2010 heeft genoten;
IV de overeenkomst tussen partijen van 4 december 2008 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 april 2010 op nihil te stellen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
V genoemde overeenkomst tussen partijen te wijzigen en:
- primair de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 1 april 2010 op nihil te stellen en per 12 april 2010 te beëindigen;
- subsidiair de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 1 april 2010 te beëindigen, althans een zodanige beslissing te nemen met ingang van respectievelijk 1 april 2010 en 12 april 2010 als het hof juist acht.
3.3. De vrouw verzoekt de door de man aangevoerde grieven ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met dien verstande dat de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 1 januari 2012 op nihil wordt gesteld.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Ter terechtzitting in hoger beroep hebben beide partijen zich bereid verklaard mee te werken aan mediation teneinde te trachten in onderling overleg hun geschil met betrekking tot de zorgregeling op te lossen. Het hof zal daarom de beslissing ten aanzien van de zorgregeling aanhouden in afwachting van berichten van partijen omtrent het resultaat van de mediation en de gewenste voortzetting van de procedure. Nu het verzoek van de man met betrekking tot de benoeming van een bijzonder curator samenhangt met zijn verzoek omtrent de zorgregeling, zal het hof de beslissing op dat punt eveneens aanhouden. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen de man heeft aangevoerd onder grief één tot en met vijf op dit moment geen nadere bespreking.
Overeenstemming over de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [de minderjarige] tot 1 januari 2012
4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de man van 1 april 2010 tot 1 juli 2010 zowel de in de bestreden beschikking vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw als de door partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], volledig heeft voldaan. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat, ook als het hof van oordeel zou zijn dat de man deze bedragen onverplicht heeft betaald, de vrouw de door haar ontvangen bedragen niet hoeft terug te betalen. Gelet op deze overeenstemming behoeven de door de man aangevoerde grieven voor zover deze betrekking hebben op de periode 1 april 2010 tot 1 juli 2010, geen nadere bespreking.
4.3. Met betrekking tot de periode 1 juli 2010 tot 1 januari 2012 zijn partijen ter terechtzitting in hoger beroep overeengekomen dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld. Met betrekking tot diezelfde periode zijn partijen ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] overeengekomen dat de man een bedrag van € 375,- per maand dient te voldoen. Gebleken is dat de man dit bedrag in de tweede helft van 2010 reeds een aantal malen aan de vrouw heeft voldaan. De termijnen die de man reeds heeft voldaan, kan de man derhalve in mindering brengen op het totale bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen over de periode 1 juli 2010 tot 1 januari 2012.
4.4. De vrouw heeft te kennen gegeven dat zij, gelet op haar huidige inkomen, ermee instemt dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2012 op nihil wordt gesteld. Gelet op deze verklaring van de vrouw zal het hof dienovereenkomstig beslissen. Hetgeen de man hieromtrent heeft aangevoerd in grief dertien behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Beoordeling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vanaf 1 januari 2012
4.5. Partijen zijn thans nog verdeeld over de door de man met ingang van 1 januari 2012 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. In geschil is de draagkracht van de man en de behoefte van [de minderjarige]. In de door de man geformuleerde grieven zes tot en met tien heeft de man zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is de door partijen in de overeenkomst van 4 december 2008 vastgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te voldoen, omdat bij hem sprake is van inkomensverlies als gevolg van zijn ontslag bij [het bedrijf]. De rechtbank heeft naar zijn idee ten onrechte rekening gehouden met een inkomen van € 95.138,- per jaar. Bij de berekening van zijn draagkracht dient uit te worden gegaan van een bedrijfsresultaat van € 30.000,-, zoals genoemd in het door de man overgelegde arbeidsdeskundige rapport. De vrouw heeft dit standpunt van de man gemotiveerd betwist. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat de behoefte van [de minderjarige] op basis van het netto gezinsinkomen in 2008 hoger is dan het bedrag dat partijen in de overeenkomst van 4 december 2008 hebben vastgesteld, te weten een bedrag van € 900,- per maand.
4.6. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voorop wordt gesteld dat het bij de bepaling van de draagkracht van de man niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijze in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijze in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man op 1 april 2010 op staande voet is ontslagen door [het bedrijf], met als dringende reden het bekendmaken van bedrijfsgevoelige informatie aan derden. Naar aanleiding daarvan heeft de man een kort geding aangespannen tegen [het bedrijf] en heeft daarbij onder meer wedertewerkstelling gevorderd en tevens doorbetaling van loon, omdat volgens de man [het bedrijf] hem op 1 april 2010 ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, nu hieraan geen dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW ten grondslag heeft gelegen en nu [het bedrijf] niet de procedure heeft gevolgd die aan een ontslag op staande voet vooraf dient te gaan. Bij vonnis van 17 juni 2010 heeft de kantonrechter de door de man gevorderde voorzieningen afgewezen. Bij beschikking van 17 juni 2010 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [het bedrijf] en de man met ingang van 1 juli 2010 voorwaardelijk, voor zover nog sprake was van een arbeidsovereenkomst, ontbonden. Uit een door de man overgelegde brief van 28 juni 2010 van het UWV blijkt dat de man per 1 april 2010 geen WW-uitkering heeft kunnen krijgen, omdat de man volgens het UWV had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag opleverde en hij derhalve verwijtbaar werkloos is geworden. In het licht van dit een en ander is het hof van oordeel dat de man inderdaad zelf zijn inkomensvermindering teweeg heeft gebracht.
Gebleken is voorts dat de man sinds de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [het bedrijf] veel sollicitatiebrieven heeft verstuurd. Deze sollicitaties hebben tot nu toe nog niet tot een positief resultaat geleid. Uit de door de man overgelegde arbeidskundige rapportage verdiencapaciteit van d.d. 13 juni 2012 blijkt dat de kans dat de man op korte termijn op zijn niveau een functie kan vinden niet waarschijnlijk is, gezien de huidige arbeidsmarkt, gezien zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal en gezien zijn branchespecifieke kennis.
De man heeft naar voren gebracht dat hij naast zijn sollicitatie activiteiten een eigen bedrijf is begonnen, te weten de eenmanszaak [de onderneming]. Daarnaast verricht hij op dit moment samen met de heer [x] consultancy activiteiten. Naar aanleiding van de omzet die de man door middel van deze twee activiteiten in de eerste vijf maanden van 2012 heeft behaald, vermeldt de hierboven genoemde arbeidskundige rapportage dat het inkomen van de man in 2012 op een bruto bedrag van € 30.000,- kan worden gesteld.
Gelet op het vorenstaande is naar oordeel van het hof gebleken dat de man zich sinds zijn ontslag voldoende heeft ingespannen om zich weer een inkomen te verwerven. Ondanks deze inspanningen is het de man na twee jaar nog steeds niet gelukt om het inkomen te verwerven dat hij had ten tijde van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [het bedrijf]. In het licht hiervan is naar oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de man redelijkerwijze niet in staat kan worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de vrouw dit ook niet van hem kan vergen. Het inkomensverlies van de man is derhalve als niet voor herstel vatbaar aan te merken.
4.7. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is in hoeverre rekening dient te worden gehouden met de door hem zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering. Het hangt hierbij af van de omstandigheden van het geval of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. In het bijzonder zal moeten worden bezien of de man zich uit hoofde van zijn verhouding tot [de minderjarige] had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Daartoe is niet noodzakelijk beslissend waartoe de onderhoudsplichtige gehouden was jegens zijn werkgever of anderen, niet zijnde de onderhoudsgerechtigde, noch of hem in verband daarmee jegens zijn werkgever, of die anderen, een verwijt treft.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zich niet bewust is geweest van het feit dat wat hij heeft gedaan tot de consequentie zou leiden dat hij zijn baan zou verliezen en dat hij voorts nimmer de intentie heeft gehad om de belangen van [de minderjarige] te schaden. Hij is derhalve van mening dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, zodat de inkomensvermindering geheel in aanmerking dient te worden genomen.
Het hof is van oordeel dat de man zich uit hoofde van zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige], had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Er is derhalve sprake van verwijtbaar inkomensverlies. Echter, zoals hierboven reeds is overwogen, hangt het van de omstandigheden van het geval af of in hoeverre de inkomensvermindering buiten beschouwing dient te worden gelaten. Zoals de man zelf stelt heeft hij te goeder trouw gehandeld en heeft hij gemeend door zijn handelwijze - hoe onverstandig achteraf bezien deze ook is - in het belang van de werkgever te hebben gehandeld. Gelet daarop acht het hof het redelijk om uit te gaan van ongeveer het gemiddelde van het oude inkomen van de man en het huidige inkomen van de man. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man derhalve rekening houden met een fictief bruto inkomen van € 60.000,- per jaar.
4.8. Op basis van dit (fictieve) inkomen van € 60.000,- bruto per jaar zou de man - rekening houdende met de door hem opgevoerde lasten conform de gebruikelijke normen en de gebruikelijke verdeelsleutels - in staat moeten worden geacht om met ingang van 1 januari 2012 in beginsel - behoudens na te noemen correctie voor zijn feitelijke draagkracht - een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 750,- per maand te voldoen en vanaf de geboorte van het thans nog ongeboren zusje van [het kind] een bedrag van € 564,- per maand. Hierbij is rekening gehouden met de bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van [het kind] en het thans nog ongeboren kind, waarbij het hof in het kader van deze (fictieve) berekening de kosten van [het kind] en het thans nog ongeboren kind bij helfte over de man en zijn nieuwe partner heeft verdeeld, nu het (fictieve) inkomen van de man niet zodanig verschilt van het inkomen van zijn nieuwe partner dat hierin aanleiding is gelegen voor een andere verdeling van deze kosten. Voorts is rekening gehouden met de omstandigheid dat de nieuwe partner van de man de helft van de woonlast zal dragen.
4.9. Deze berekening op grond van een fictief inkomen behoeft correctie op grond van het volgende. In het oog dient te worden gehouden dat het geheel of ten dele buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de man als gevolg van de aan hem toegekende fictieve draagkracht bij voldoening van zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. Indien een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de man niet achterwege mogen blijven.
Uit de door de man overgelegde arbeidskundige rapportage blijkt dat het resultaat uit de eigen onderneming van de man in 2012 op een bedrag van € 30.000,- bruto per jaar kan worden gesteld. De man heeft dit ter zitting in hoger beroep bevestigd. Het hof zal dit resultaat tot uitgangspunt nemen bij de berekening van zijn feitelijke draagkracht.
Bij de beoordeling van de vraag of de man met zijn huidige inkomen bij voldoening van zijn onderhoudsplicht in staat is om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, dient slechts rekening te worden gehouden met de noodzakelijke lasten van de onderhoudsplichtige. In de onderhavige zaak betekent dit dat het hof bij de beoordeling van de feitelijke draagkracht de door de man opgevoerde woonlasten voor minder dan de helft in aftrek zal brengen op zijn besteedbaar inkomen. Gelet op het verschil in hoogte van het feitelijke inkomen van de man en dat van zijn partner ziet het hof aanleiding de bruto woonlasten van de man en zijn huidige partner naar rato van hun inkomen over hen te verdelen. Dit leidt ertoe dat het hof aan de zijde van de man bij de beoordeling van zijn feitelijke draagkracht rekening zal houden met een kwart van de door hem opgevoerde woonlasten.
4.10. In zijn veertiende grief heeft de man zich op het standpunt gesteld dat zijn eventuele draagkracht dient te worden verdeeld over [de minderjarige] en [het kind]. De huidige partner van de man is op dit moment in verwachting van een tweede kind (hierna: het ongeboren kind). Zij was in september 2012 uitgerekend. Vanaf de geboorte van dit kind dient zijn draagkracht te worden verdeeld over drie kinderen, [de minderjarige], [het kind] en het thans nog ongeboren kind, aldus de man.
Het hof zal bij de berekening van de feitelijke draagkracht van de man rekening houden met de omstandigheid dat hij mede dient te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van zowel [het kind] als het ongeboren kind. Het hof zal ook deze kosten verdelen over de man en zijn partner naar rato van ieders inkomen. Dit leidt ertoe dat het hof met ingang van 1 januari 2012 rekening zal houden met de omstandigheid dat de man voor een kwart voorziet in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] en met ingang van de datum van geboorte van het tweede kind ook nog eens voor een kwart in de kosten van verzorging en opvoeding van dit thans nog ongeboren kind.
4.11. Het hof zal evenals de man heeft gedaan in door hem overgelegde draagkrachtberekeningen rekening houden met € 50,- per maand aan kosten voor omgang met [de minderjarige]. Niet is gebleken dat dit niet in overeenstemming is met de geldende normen daaromtrent.
4.12. Rekening houdende zowel met de (fictieve) draagkracht van de man als bedoeld in rechtsoverweging 4.8 als met de correctie voor zijn feitelijke draagkracht als besproken in de rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.10 is het hof van oordeel dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht om met ingang van 1 januari 2012 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 513,- per maand te voldoen en met ingang van de datum van geboorte van het ongeboren kind een bijdrage van € 427,- per maand. Bij voldoening van deze bijdrage blijft de man in staat om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien.
4.13. De stelling van de vrouw in eerste aanleg dat de behoefte van [de minderjarige] op € 900,- dient te worden gesteld, behoeft gelet op het vorenstaande, geen bespreking.
Beoordeling van de overige verzoeken
4.14. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een verklaring voor recht dat zijdens de vrouw sprake is van zodanig wangedrag jegens de man, dat hij nu en in de toekomst geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud verschuldigd is, heeft afgewezen. Naar mening van de man is wel sprake van wangedrag van de vrouw, omdat zij door het verzwijgen van haar inkomsten en het vexatoir leggen van beslag onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. Als gevolg daarvan is er geen sprake meer van lotsverbondenheid tussen partijen, zodat een einde is gekomen aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, aldus de man.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op het uitgangspunt van de wetgever hieromtrent, de omstandigheden die de man aanvoert die naar zijn mening zouden moeten maken dat sprake is van wangedrag van de vrouw, niet als zodanig ernstig kunnen worden aangemerkt dat als gevolg daarvan sprake is van het einde van de door de huwelijksband ontstane lotsverbondenheid tussen partijen en dat als gevolg daarvan een einde is gekomen van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Dit leidt ertoe dat het hof het verzoek van de man om een verklaring voor recht en het verzoek van de man tot beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, zal afwijzen. Bij deze stand van zaken heeft de man voorts onvoldoende duidelijk gemaakt wat de wettelijke grondslag is van zijn verzoek de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van het bruto inkomen uit arbeid dat zij van december 2008 tot 1 april 2010 heeft genoten. Ook dit verzoek zal worden afgewezen.
4.15. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven het door haar gelegde beslag op de woning van de man en zijn partner op te zullen heffen zodra de man de hiervoor onder 4.3. genoemde overeenkomst tussen partijen is nagekomen. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw deze toezegging gestand zal doen. Gelet daarop behoeft hetgeen de man hieromtrent heeft aangevoerd geen nadere bespreking.
4.16. Ten aanzien van het in 3.2. onder II geformuleerde verzoek van de man overweegt het hof dat de intrekking daarvan besloten ligt in de door partijen ter zitting gemaakte afspraken, zodat het hof daarop niet meer behoeft te beslissen.
4.17. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de tussen partijen geldende overeenkomst van 4 december 2008, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]:
- met ingang van 1 juli 2010 tot 1 januari 2012 op een bedrag van € 375,- (DRIEHONDERD VIJFENZEVENTIG EURO) per maand;
- met ingang van 1 januari 2012 tot de datum van geboorte van het ongeboren kind op een bedrag van € 513,- (VIJFHONDERD DERTIEN EURO) per maand;
- met ingang van de datum van geboorte van het ongeboren kind op een bedrag van € 427,- (VIERHONDERD ZEVENENTWINTIG EURO) per maand.
bepaalt dat de vrouw ter zake van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud over de periode april 2010 tot juli 2010 niets meer van de man te vorderen heeft;
stelt, met dienovereenkomstige wijziging van de tussen partijen geldende overeenkomst van 4 december 2008, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2010 op nihil, met dien verstande dat hetgeen de vrouw uit dien hoofde reeds heeft ontvangen niet behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing voor zover voor zover dit betrekking heeft op de zorgregeling en de benoeming van een bijzonder curator pro forma aan tot 7 oktober 2012, in afwachting van berichten van partijen omtrent het resultaat van de mediation en de gewenste voortzetting van de procedure;
beveelt de oproeping van partijen, hun advocaten en de Raad tegen een nader te bepalen zitting;
wijst het hiervoor in rechtsoverweging 3.2. onder III weergegeven verzoeken van de man af;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. van den Bergh, C.A. Joustra en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2013.