afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer 200.096.612/01 :
zaaknummer rechtbank CV 10-22794 (Amsterdam) :
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 februari 2013
[ APPELLANTE ],
wonende te [ woonplaats ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. G.J. Knotter te Utrecht,
het publiekrechtelijk lichaam
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E.C. van Fenema te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna [ appellante ] en UWV genoemd.
1.2 Bij dagvaarding van 16 september 2011 is [ appellante ] in hoger beroep gekomen van het onder bovengenoemd zaaknummer gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 20 juni 2011, gewezen tussen haar als eiseres en UWV als gedaagde.
1.3 [ appellante ] heeft bij memorie vier grieven aangevoerd (waarvan een – grief 3 – voorwaardelijk, namelijk voor het geval de eerste twee grieven falen), haar eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad haar hierna onder 3.2 te formuleren vordering zal toewijzen met veroordeling van UVW in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4 UWV heeft bij memorie van antwoord de grieven van [ appellante ] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest met veroordeling van [ appellante ] in de kosten van de procedure in appel.
1.5 Partijen hebben de zaak op 21 augustus 2012 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Beiden hebben zich daarbij bediend van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.
1.6 Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “Feiten” (1.1 tot en met 1.14) een aantal feiten vermeld. De juistheid van deze feiten is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
3.1 Het gaat in deze zaak, voor zover in appel nog van belang, om het volgende.
3.1.1 [ appellante ] (geboren op [ geboortedatum ]) is op 1 februari 2000 als verzekeringsarts in dienst getreden bij de Uitvoeringsinstelling Sociale zekerheid voor Overheids- en Onderwijzend personeel (hierna USZO). Met ingang van 1 januari 2002 is USZO opgegaan in UWV. De arbeidsovereenkomst tussen [ appellante ] en UWV is op 1 februari 2010 geëindigd. [ appellante ] ontvangt sinds laatstgenoemde datum een prepensioenuitkering van het Pensioenfonds UWV. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen was de CAO UWV van toepassing (hierna: de cao).
3.1.2 Tijdens haar dienstverband met USZO bouwde [ appellante ] aanspraken op bij Pensioenfonds ABP ter zake van ouderdomspensioen alsmede van de (op 1 april 1997 ingevoerde) regeling Flexibele Pensionering en Uittreden (hierna: FPU).
3.1.3 Een FPU-uitkering kan zijn opgebouwd uit de volgende drie delen:
- een basisdeel, waarop werknemers tot 1 januari 2006, toen de FPU werd afgeschaft, aanspraak konden maken indien zij op het moment dat zij met vroegpensioen gingen tien jaar onafgebroken bij een bij het ABP aangesloten werkgever in dienst waren geweest en waarop werknemers die later met vroegpensioen gingen (of gaan) aanspraak hebben als zij aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoen;
- een opbouwdeel, waarop werknemers aanspraak hebben indien zij na 1 april 1997, toen de FPU werd ingevoerd, premie hebben betaald.
- een aanvulling, waarop werknemers aanspraak hebben als zij op 1 april 1997 in dienst waren van een bij het Pensioenfonds ABP aangesloten werkgever en ook overigens aan de gestelde voorwaarden voldoen.
3.1.4 [ appellante ] heeft haar bij Pensioenfonds ABP op 1 januari 2002 opgebouwde rechten op ouderdomspensioen en op het opbouwdeel van de FPU (in het kader van een collectieve waardeoverdracht) in 2004 overgedragen aan Pensioenfonds UWV.
3.2 [ appellante ] vordert na wijziging van eis in hoger beroep UWV te veroordelen tot betaling vanaf 1 februari 2010 van een aanvulling op haar prepensioenuitkering ter grootte van de basisuitkering volgens het in 2004 vigerende FPU-reglement, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari (het hof neemt aan) 2010. Zij stelt ter onderbouwing van haar vordering dat zij op grond van de cao, zoals die gold toen zij haar pensioenrechten onderbracht bij Pensioenfonds UWV, en schriftelijke toezeggingen zijdens UWV recht heeft op betaling door UWV van de FPU-basisuitkering (naast de pensioenuitkeringen die zij sedert 1 februari 2010 van UWV Pensioenfonds ontvangt) omdat de FPU-regeling, zoals die op dat moment gold, voorzag in de basisuitkering voor alle deelnemers die op het tijdstip dat ze vervroegd met pensioen gingen en van de FPU-regeling gebruik gingen maken tenminste tien jaar werkzaam waren bij een bij het ABP aangesloten werkgever. Aan die eis voldeed [ appellante ] op 1 februari 2010, zo voert zij aan.
3.3 De kantonrechter heeft de vorderingen, zoals in eerste aanleg aan de orde, bij het bestreden vonnis afgewezen. Tegen deze beslissing en de gronden, waarop deze berust, richten zich de grieven
3.4 Niet in geschil is dat [ appellante ] aanspraak heeft op de bij ABP op het moment van overdracht opgebouwde rechten op het opbouwdeel van de FPU-uitkering – waarvan de waarde in de overdracht was betrokken - en dat die aanspraak is verdisconteerd in de prepensioenbetalingen die [ appellante ] sinds 1 februari 2010 van Pensioenfonds UWV ontvangt. Partijen zijn het er in hoger beroep voorts over eens dat [ appellante ] geen aanspraak kan maken op betaling van het aanvullende deel van de FPU-uitkering omdat [ appellante ] niet voldoet aan het vereiste dat zij op 1 april 1997 in dienst was van een bij het ABP aangesloten werkgever. Het geschil beperkt zich in hoger beroep dus tot de vraag of [ appellante ] jegens UWV aanspraak heeft op betaling van het FPU basisdeel.
3.5 [ appellante ] baseert haar onderhavige aanspraken in de eerste plaats op brieven van Pensioenfonds UWV aan haar van 26 april 2004 en 3 september 2004, waarin in haar visie de aanspraak op het basisdeel van de FPU-uitkering expliciet is toegezegd. In deze brieven staat (voor zover van belang):
“Belangrijk voor uw beslissing of u wel of niet tot waardeoverdracht besluit is nog te vermelden dat in de cao van UWV is vermeld, dat wanneer u meewerkt aan deze collectieve waardeoverdracht, UWV als werkgever u een aantal garanties geeft. Dit betreft de toepassing van de zogenaamde Hoofdstuk 18 garanties van de pensioenregeling van pensioenfonds ABP, maar ook dat als aanvulling op de prepensioenregeling van pensioenfonds UWV de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU eveneens op u van toepassing blijven.”
respectievelijk
“Alhoewel dit geen zaak is van Pensioenfonds UWV willen wij u hierbij attenderen op het volgende. Uw werkgever, UWV, heeft in de CAO toegezegd het prepensioen aan te vullen tot het niveau van een volledig FPU (FPU opbouw, FPU basis en de FPU garanties) voor degenen die waardeoverdracht plegen, met prepensioen gaan en tot aan dat moment in dienst zijn van UWV (CAO B16, artikel 10.5 lid 3).”
3.6 Het hof volgt [ appellante ] niet in haar betoog. Afgezien van het feit dat [ appellante ] aan brieven van Pensioenfonds UWV geen aanspraken jegens UWV kan ontlenen, worden in de desbetreffende brieven geen verdere toezeggingen gedaan dan uit de cao of het FPU-reglement voortvloeien. In de eerste brief wordt slechts weergegeven wat volgens het Pensioenfonds UWV in de cao staat en wordt - naar [ appellante ] in redelijkheid had moeten begrijpen - geenszins bedoeld [ appellante ] meer rechten te geven dan uit de cao en het FPU reglement voortvloeien. Integendeel, in de brief staat uitdrukkelijk dat de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU van toepassing blijven (onderstreping hof). Dat betekent dat uit deze brief niet meer volgt dan dat [ appellante ] ter zake van prepensioenrechten die rechten zou houden die zij bij het ABP had. In de tweede brief wordt nogmaals weergegeven wat UWV volgens het Pensioenfonds UWV heeft toegezegd. Daarbij wordt uitdrukkelijk vermeld dat “dit geen zaak is van Pensioenfonds UWV” en wordt verwezen naar de kennelijk van toepassing zijnde cao-bepalingen. Onderzocht moet dus worden of [ appellante ] op grond van de cao recht heeft op het door haar gevorderde FPU basisdeel..
3.7 Ten tijde van de waardeoverdracht was de cao 2002-2004 van toepassing. In het (ook in de brief van 3 september 2004 genoemde) artikel 10.5 leden 2 en 3 van artikel B.16 van die cao staat voor zover van belang:
“De op 31 maart 2002 opgebouwde pensioen- en prepensioenrechten bij het Uszo ondergebracht bij ABP zullen door middel van een collectieve waardeoverdracht worden omgezet in pensioen- en prepensioenrechten van de regeling van de werkgever.
(...)
In aanvulling op het prepensioen zullen de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU voorzover deze van toepassing zijn op de oud-Uszo medewerkers eveneens worden gewaarborgd.”
In de daaropvolgende cao’s is ongeveer dezelfde regeling opgenomen. Artikel 3 (Overgangsregeling pensioen en aanvullende FPU-garantie voor ex-Uszo-medewerkers) van Bijlage II (Pensioen) van de cao 2007-2010, die gold ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, luidt voor zover van belang:
1. Voor ex-Uszo medewerkers die op 31 december 2005 56 jaar of ouder zijn, per 1 januari 2002 zijn overgegaan naar de werkgever en voor wie de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU van toepassing zijn, geldt in afwijking van artikel 10:1 voortzetting van de pensioenregeling zoals genoemd in artikel 1 lid 2. Voorwaarde daarbij is wel dat zij tevens hebben meegewerkt aan de waardeoverdracht van de opgebouwde pensioenrechten ABP naar UWV.
2. Voor deze medewerkers blijven de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU gewaarborgd, (...).
Partijen verschillen van mening over de vraag aan de hand van welke FPU regeling beoordeeld moet worden welke FPU-aanspraken [ appellante ] heeft. [ appellante ] betoogt dat gekeken moet worden naar de in 2004, toen de waardeoverdracht plaatsvond geldende FPU-regeling. Volgens UWV gaat het om de eventuele aanspraken die [ appellante ] in 2010 zou hebben gehad, toen zij met vervroegd ging. Bij de invoering op 1 januari 2006 van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling zijn de ABP- en FPU –reglementen gewijzigd in die zin dat alleen deelnemers die voor 1 januari 1950 geboren zijn en die aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen recht hebben op het basis deel en de aanvulling van de FPU. Een van die voorwaarden was dat de deelnemer voor 1 april 1997 in dienst getreden zou moeten zijn bij een ABP-werkgever en een ononderbroken dienstverband moest hebben gehad. Aan die voorwaarde voldeed – daar zijn partijen het over eens – [ appellante ] niet. [ appellante ] heeft ook erkend (memorie van grieven onder 13) dat zij, als zij ABP medewerker was gebleven, na 1 januari 2006 in het geheel geen FPU-rechten zou hebben gehad.
3.8 [ appellante ] betoogt dat de wijzigingen in de aanspraak op een FPU uitkering per 1 januari 2006 niet ter zake doen omdat zij ten tijde van de waardeoverdracht in 2004 uitzicht had op uitkering van het FPU-basisdeel indien zij tien dienstjaren zou hebben volgemaakt, hetgeen zij ten tijde van haar uitdiensttreden had gedaan. Zij stelt dat de in de cao opgenomen regeling een garantieregeling is en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat in het hiervoor gedeeltelijk geciteerde artikel 3 lid 2 van Bijlage II bij de cao de woorden “gewaarborgd blijven” zijn gebruikt. Het gaat er in haar visie dus om of zij in 2004, toen de garantieregeling in werking trad, uitzicht op het basisdeel van de FPU had, hetgeen volgens haar het geval was.
3.9 Bij de uitleg van een cao bepaling zijn de woorden daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao en de eventuele schriftelijke toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Daarbij kan mede acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de door de partij die deze inroept voorgestane uitleg. Anders dan [ appellante ] betoogt, volgt uit de hiervoor geciteerde cao-bepalingen niet dat UWV het recht op het basisdeel van de FPU-uitkering garandeert in die zin dat dat deel ook wordt betaald indien er op die uitkering op grond van de FPU regeling zelf geen recht meer zou bestaan. Zowel in de tekst van de cao 2002-2004 als in de tekst van de cao 2007-2010 wordt voor het recht op FPU immers verwezen naar het recht van betrokkene op grond van de FPU regeling: “In aanvulling op het prepensioen zullen de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU voor zover deze van toepassing zijn op de oud-Uszo medewerkers eveneens worden gewaarborgd” en “en voor wie de overgangsmaatregelen zoals vastgelegd in de FPU van toepassing zijn (...)”.
3.10 Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden naar welke overgangsmaatregelen in de opvolgende cao’s wordt verwezen. Volgens [ appellante ] moet gekeken worden naar de in 2004 geldende overgangsmaatregelen; UWV bepleit toepasselijkheid van de in 2010 geldende overgangsmaatregelen. [ appellante ] wijst er vervolgens op dat de cao 2002-2004 geen overgangsmaatregelen voor het basisdeel van de FPU-uitkering kende. Zij leidt daaruit af dat dat betekent dat haar toekomstige aanspraak werd gegarandeerd. [ appellante ] stelt verder dat waar de tekst van de verschillende cao’s steeds ‘voortborduurt” op eerdere teksten, wat in 2004 gold is blijven gelden, ook al zijn er in de cao 2007-2010 wel overgangsmaatregelen opgenomen.
3.11 Ook hierin volgt het hof [ appellante ] niet. Nu er in de desbetreffende cao bepalingen niet staat op welke specifieke overgangsmaatregelen wordt gedoeld, moet ervan worden uitgegaan dat de tekst verwijst naar de op het moment dat een beroep op de in de desbetreffende bepaling bedoelde uitkering wordt gedaan, geldende overgangsmaatregelen. Als bedoeld was naar andere overgangsmaatregelen te verwijzen (bijvoorbeeld naar overgangsmaatregelen die in het verleden van kracht zijn geweest), zou daarvan, naar mag worden aangenomen, uitdrukkelijk melding zijn gemaakt. [ appellante ]s arbeidsovereenkomst eindigde op 1 februari 2010. Op die datum kende het FPU-reglement dat op dat moment gold overgangsmaatregelen. Die hielden in dat voor FPU uitkeringen, die, zoals de eventuele uitkering aan [ appellante ], na 1 januari 2006 werden toegekend, ingevolge artikel 1a van het FPU-reglement (onder meer) het bepaalde in Bijlage A gold (waarvan de tekst door [ appellante ] als produktie 8 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht) . Daarin is bepaald dat onder een werknemer in de zin van het FPU reglement wordt verstaan een werknemer, geboren voor 1 januari 1950, “die per 1 april 1997 uitzicht heeft verkregen op een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 4 en dat uitzicht sindsdien heeft behouden”. Aan die voorwaarde voldoet [ appellante ] niet. Zij heeft immers eerst met ingang van 1 februari 2000, toen zij bij USZO in dienst trad, uitzicht op een aanvullende FPU-uitkering gekregen. Zij was dus geen werknemer, die recht had op het basisdeel van een FPU-uitkering.
3.12 Anders dan [ appellante ] nog heeft aangevoerd, leidt de hiervoor weergegeven uitleg van de toepasselijke cao bepaling niet tot een onaanvaardbaar rechtsgevolg omdat deze uitleg afbreuk zou doen aan de aard van de haar in 2004 gedane toezegging. Volgens [ appellante ] worden haar nu rechten onthouden die zij op grond van een toezegging van UWV had. Overwogen is reeds dat de door [ appellante ] gestelde toezegging noch uit de hiervoor gedeeltelijk geciteerde brieven van pensioenfonds UWV van 26 april 2004 en 3 september 2004 volgt (welke brieven bovendien niet van UWV afkomstig zijn) noch uit de tekst van de elkaar opvolgende cao-bepalingen. Integendeel, het volgen van de uitleg die [ appellante ] aan de verschillende bepalingen geeft, zou tot het wel onaanvaardbare rechtsgevolg leiden dat het prepensioen van [ appellante ] zou worden verhoogd met het basisdeel van de FPU-uitkering, waarop zij bij voortzetting van een dienstverband met een ABP-werkgever of het niet meewerken aan waardeoverdracht geen recht zou hebben gehad.
3.13 Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven 1 en 2, die ten betoge strekken dat [ appellante ] op grond van de cao-bepalingen wel recht had op het basisdeel van de FPU-uitkering, falen. Dat betekent dat aan de voorwaarde waaronder grief 3 is ingesteld, is voldaan. Deze grief faalt evenwel. Ook aan de brief van Pensioenfonds UWV van 3 september 2004 kan [ appellante ], zoals hiervoor werd overwogen, de door haar gestelde rechten niet ontlenen. Grief 4 heeft na het voorgaande geen zelfstandige betekenis en moet het lot van de overige grieven delen.
3.14 [ appellante ] heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande zouden nopen. Haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt [ appellante ] veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [ appellante ] in de kosten van de procedure in appel tot aan deze uitspraak aan de zijde van UWV begroot op € 649,-- aan verschotten en op € 2.682,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, A.M.A. Verscheure en S.F. Schütz en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2013.