ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8622

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.092.926/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van de verdeling in het kader van echtscheiding afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot vernietiging van een verdeling in het kader van een echtscheiding. De vrouw, appellante, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem, waarin haar vordering was afgewezen. De vrouw stelde dat de waarde van de onderneming, die tijdens het huwelijk door partijen werd gedreven, niet correct was vastgesteld in het echtscheidingsconvenant. Ze vorderde vernietiging van het convenant en een nieuwe verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof overwoog dat de rechtsvordering van de vrouw tot vernietiging van de verdeling was vervallen op grond van artikel 3:200 BW, omdat zij deze niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie jaar had ingediend. De vrouw had haar vordering pas op 29 april 2010 aanhangig gemaakt, terwijl de verdeling op 2 april 2007 had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering, omdat zij niet tijdig had gereageerd op de verdeling.

Daarnaast werd de stelling van de vrouw dat de verdeling pas tot stand was gekomen door de notariële akte van verdeling van 5 juli 2007, verworpen. Het hof concludeerde dat de feitelijke uitvoering van de verdeling al vóór deze datum had plaatsgevonden, en dat de vrouw haar vordering derhalve te laat had ingediend. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.092.926/01
zaaknummer rechtbank: 171960/HA ZA 10-1046
arrest van de meervoudige familiekamer van 2 april 2013
inzake:
[…],
wonende te […]
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.C. Kelderman te Haarlem,
tegen:
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.G.J.L. van Scherpenzeel te Den Haag.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 11 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem, van 13 april 2011, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte inbreng producties door de man
- antwoordakte door de vrouw.
De vrouw heeft bij memorie van grieven geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de man zal veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 172.486,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2007, althans vanaf zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, tot aan de dag der algehele voldoening, met bepaling dat iedere partij in beide instanties de eigen kosten draagt.
De man heeft geconcludeerd, voor zover rechtens geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep, althans tot ontzegging aan de vrouw van haar vordering in hoger beroep, met bekrachtiging van het bestreden vonnis, al dan niet met aanvulling van gronden en met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
De man heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 februari 2013 doen bepleiten door hun respectievelijke advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De man heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1. Partijen zijn gehuwd [in] 2002. Hun huwelijk is ontbonden op 24 mei 2007 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 mei 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben tijdens hun huwelijk een sportschool gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: vof) onder de naam [naam bedrijf]. Vooruitlopend op de echtscheiding hebben partijen de vof ontbonden. Op 12 maart 2007 hebben partijen een handgeschreven overeenkomst ondertekend waarin met betrekking tot de sportschool – kort gezegd – is overeengekomen dat de vrouw de dansvoorstellingen zou afmaken en tot het einde van het seizoen de kinderles op dinsdag en woensdag bleef geven, verder dat de vrouw het seizoen erna één aerobiczaal op zaterdag en zondag mocht gebruiken om cursus te geven. Aan het einde van dat seizoen zou een en ander geëvalueerd worden en opnieuw bekeken voor het seizoen daarna. Tot slot mocht de vrouw zelf gratis sporten op de sportschool. De man heeft het bedrijf voortgezet als eenmanszaak. Daarnaast hebben partijen voorafgaand aan de echtscheiding op 2 april 2007 een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarvan de overeenkomst van 12 maart 2007 deel uitmaakt. In het echtscheidingsconvenant is vastgesteld dat de man is overbedeeld met een bedrag van € 200.000,-, welk bedrag de man aan de vrouw diende te betalen. Met betrekking tot de waarde van c.q. het vermogen in de vof is uitgegaan van een bedrag van € 150.000,-, waarvan de helft aan de vrouw toekwam. Het bedrag van € 75.000,- is exclusief de door de vrouw in de vof opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) ad € 49.022,-, welk bedrag los van eerder genoemd bedrag van € 200.000,- aan de vrouw is betaald. De man heeft aan zijn betalingsverplichtingen jegens de vrouw voldaan.
3.2. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de bij het echtscheidingsconvenant in aanmerking genomen waarde van c.q. het vermogen in de vof. De vrouw stelt onder verwijzing naar een door haar overgelegd rapport van A.A. de Groote Sr AA, werkzaam bij Aficom Accountants & Adviseurs van 2 november 2011, dat de waarde van de onderneming niet € 150.000,- bedroeg, maar € 515.956,- , waardoor zij is benadeeld voor meer dan een vierde. Zij vordert op die grond vernietiging van het echtscheidingsconvenant en – naar het hof begrijpt – verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op grond van de door haar gestelde waarde van de vof en voor wat betreft de overige boedelbestanddelen de waardes zoals vermeld in haar memorie van grieven.
3.3. Het meest verstrekkende verweer van de man is dat de rechtsvordering van de vrouw is vervallen op grond van het bepaalde in artikel 3:200 Burgerlijk Wetboek (BW). Het convenant dateert van 2 april 2007. De vrouw had haar rechtsvordering derhalve uiterlijk 2 april 2010 aanhangig moeten maken, hetgeen zij heeft verzuimd, nu de inleidende dagvaarding dateert van 29 april 2010, terwijl de eerste brief van de advocaat van de vrouw aan de man waarin de vernietiging van het convenant wordt ingeroepen, dateert van 28 april 2010, aldus de man. De vrouw brengt daartegen in dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap eerst heeft plaats gevonden bij notariële akte van 5 juli 2007. Voorts stelt zij dat de echtscheiding is ingeschreven op 24 mei 2007 en dat de verdeling in ieder geval niet geacht kan worden plaats te hebben gevonden vòòr deze datum.
3.4. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:200 BW vervalt een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling door verloop van drie jaren na de verdeling. Op grond van de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Inv. Wet Boek 3 NBW, p. 1299, zie ook Asser Perrick deel V, Gemeenschap nr. 117) dient ervan te worden uitgegaan dat als tijdstip van de verdeling heeft te gelden het moment waarop de overeenkomst tot verdeling tot stand komt, in casu 2 april 2007. Dit betekent dat de vrouw haar rechtsvordering tot vernietiging niet binnen drie jaren na deze datum en derhalve te laat aanhangig heeft gemaakt, dat haar vordering derhalve is vervallen en dat zij om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Het hof passeert dan ook de stelling van de vrouw dat de verdeling eerst tot stand is gekomen door de akte van verdeling van 5 juli 2007, althans door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 24 mei 2007. De notariële akte van verdeling was slechts nodig om de onroerende zaken die op het moment van de echtscheiding aan partijen toebehoorden, te leveren. Dat partijen met de zinsnede in het convenant onder NEMEN IN AANMERKING, vierde gedachtestreepje, hebben beoogd de verdeling eerst te effectueren op het moment van de echtscheiding is niet in overeenstemming met het feitelijk handelen van partijen, nu gebleken is dat partijen reeds vòòr de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (grotendeels) uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen verdeling. Zulks blijkt onder meer uit navolgende feiten en omstandigheden:
- de verklaring van de vrouw ter comparitie van 17 januari 2011 dat zij haast had met de effectuering van de bij echtscheidingsconvenant overeengekomen verdeling omdat zij een huis wilde kopen;
- het echtscheidingsconvenant waarin onder 3.6 en 3.7 is overeengekomen dat de man het aan de vrouw verschuldigde bedrag van € 200.000,- zal voldoen uiterlijk binnen een maand na ondertekening van het convenant (derhalve vòòr de echtscheiding), zodat de vrouw in de gelegenheid zal zijn om de koopsom te voldoen van de door haar aan te kopen woning te [a], welke woning in het kader van de echtscheiding aan de vrouw zal worden toebedeeld;
- de betalingen aan de vrouw van respectievelijk € 26.600,- en € 80.000,- vanaf de rekening van de sportschool (zie het grootboekoverzicht van 15 december 2010 van de rekening van de sportschool op 19 maart 2007 (€ 26.600,-) en 23 april 2007 (€ 80.000,-), overgelegd door de man voorafgaand aan de comparitie van partijen in eerste aanleg op 17 januari 2011);
- de ontbinding van de vof per 30 april 2007;
- de notariële akte van verdeling van 5 juli 2007 waarin de partijen onder meer verklaren, onder VERKLARINGEN, vierde sterretje: “dat partijen reeds in onderling overleg overeenkomstig het door hen getekende echtscheidingsconvenant, gedateerd twee april tweeduizend zeven, en naar beider genoegen de aldaar genoemde gemeenschappelijke (inboedel)goederen en banksaldi hebben verdeeld en de aan ieder van het toebedeelde goederen zijn geleverd, waaromtrent zij elkaar wederzijdse kwijting en décharge verlenen;” en de verklaring onder BEDINGEN EN BEPALINGEN onder 9: “De deelgenoten doen afstand van de (eventuele) bevoegdheid wegens het niet nakomen van hun verplichtingen ontbinding te vorderen van de verdeling, alsmede van iedere bevoegdheid vernietiging of herrekening van deze verdeling te vorderen. Iedere deelgenoot aanvaardt de verdeling te zijnen of haren bate of schade.” Voorts onder 10: “Voor zover daarvan bij deze akte niet uitdrukkelijk is afgeweken, blijft het bepaalde in gemeld echtscheidingsconvenant de dato twee april tweeduizend zeven onverkort tussen partijen van toepassing.”;
- dat partijen in de notariële akte van verdeling geen van het convenant afwijkende afspraken hebben gemaakt.
3.5. Het voorgaande betekent dat de eerste grief van de vrouw geen bespreking behoeft nu de mogelijkheid de verdeling te vernietigen op de door de vrouw aangevoerde gronden niet langer bestaat.
3.6. In haar tweede grief komt de vrouw op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief faalt eveneens. De vrouw is in eerste aanleg in het ongelijk gesteld en om die reden door de rechtbank op juiste grond in de proceskosten veroordeeld. Nu de vrouw ook in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, zal zij, gelet op de vordering van de man daartoe, ook in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
3.7. In het voorgaande ligt besloten dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de man begroot op € 284,- aan verschotten en € 3.129,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Kleene-Eijk, G.J. Driessen-Poortvliet en W.J. van den Bergh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 april 2013.