2.4. De thans overgelegde indicatiebesluiten hebben betrekking op de resterende termijn van de door WSJ in haar inleidende verzoekschriften verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Voor die termijn is bij de bestreden beschikking reeds een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven, onder de voorwaarde dat voor de periode vanaf 21 oktober 2012 tijdig geldige indicatiebesluiten dienden te worden overgelegd. Er bestaat een nauwe samenhang tussen deze indicatiebesluiten en de voorafgaande indicatiebesluiten van 19, 20 en 24 oktober 2011, zodat de (opvolgende) indicatiebesluiten geacht worden mede ten grondslag te liggen aan de inleidende verzoeken van WSJ.
Onderzocht moet worden of de indicatiebesluiten voldoen aan de relevante bepalingen van de Wet op de jeugdzorg en het bijbehorende Uitvoeringsbesluit. Anders dan de moeder stelt, is het hof van oordeel dat in de opvolgende indicatiebesluiten, evenals in de voorafgaande indicatiebesluiten, een samenvatting van de problematiek, de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan, is gegeven. Hierin wordt immers vermeld dat de ouders niet in staat zijn om [kind a], [kind b] en [kind c] te verzorgen en op te voeden en dat daarom uithuisplaatsing is geïndiceerd, alsmede dat door de plaatsing in een pleeggezin de opvoedsituatie wordt hersteld c.q. aanvaardbaar wordt en dat de kinderen dan de verzorging en opvoeding krijgen die bij hen passen. Deze samenvatting is uitgewerkt in uitvoerige plannen van aanpak. Het hof is dan ook van oordeel dat in de indicatiebesluiten met deze samenvatting kon worden volstaan en dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 6 lid 1, aanhef en sub a, Wjz.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is bij de kinderen geen bijzondere (psychiatrische) problematiek geconstateerd, doch is volgens BJZNH de oorzaak van de problemen gelegen in de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Om die reden en mede gelet op de leeftijd van de kinderen, kon diagnostisch onderzoek van de kinderen in redelijkheid achterwege blijven. Het hof volgt de moeder dan ook niet in haar stelling dat de indicatiebesluiten niet aan de daaraan te stellen vereisten voldoen, omdat het diagnostisch beeld ontbreekt.
Met betrekking tot de stellingen van de moeder dat zij geen onderzoeksgegevens heeft ontvangen en dat zij evenmin in de gelegenheid is geweest een ‘second opinion’ te vragen, overweegt het hof dat, nu geen diagnostisch onderzoek is verricht, er geen sprake is van – bij het opstellen van het indicatiebesluit gebruikte – test- en onderzoeksgegevens als bedoeld in artikel 36 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: Uitvoeringsbesluit). Reeds daarom bestond geen grond om een ‘second opinion’ te laten uitvoeren, nu deze slechts betrekking kan hebben op de hiervoor vermelde test- en onderzoeksgegevens.
Evenmin volgt het hof de moeder in haar stelling dat in de indicatiebesluiten niet de benodigde zorg wordt vermeld. Uit alle opvolgende indicatiebesluiten, evenals uit de voorafgaande indicatiebesluiten, blijkt immers dat de kinderen aanspraak maken op zorg in de vorm van “verblijf pleegouder 24 uurs”. Voorts wordt in de indicatiebesluiten Parlan Pleegzorg als “geadviseerde zorgaanbieder” vermeld, zodat overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 lid 1, aanhef en sub e, Wjz duidelijk is welke zorgaanbieder wordt geadviseerd. Anders dan de moeder betoogt, is niet vereist dat dit advies in het indicatiebesluit nader wordt onderbouwd.
In de indicatiebesluiten zijn de met de zorg beoogde doelen naar het oordeel van het hof zorgvuldig weergegeven. Voor zover de moeder betoogt dat de in de opvolgende indicatiebesluiten gestelde doelen geheel onveranderd zijn ten opzichte van die in de voorafgaande indicatiebesluiten, is die stelling feitelijk onjuist. In het enkele feit dat die doelen voor een deel ongewijzigd zijn, ziet het hof geen aanleiding om de opvolgende indicatiebesluiten in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel. Anders dan de moeder stelt, is evenmin vereist dat in de indicatiebesluiten wordt vermeld waarom de gestelde doelen niet zijn behaald.
Voor zover de moeder betoogt dat niet duidelijk is voor welke termijn de zorgaanspraak geldt en binnen welke termijn deze verwezenlijkt zal zijn, gaat het hof aan die stelling voorbij. In de (opvolgende) indicatiebesluiten staat immers vermeld dat zowel de geldigheidstermijn als de verzilveringstermijn één jaar bedraagt.
De stelling van de moeder dat ten onrechte geen overleg met haar is gevoerd over de indicatiebesluiten en deze daarom niet voldoen aan de daaraan te stellen vereisten, kan niet worden gevolgd. De moeder miskent dat het hier gaat om onvrijwillige zorgverlening en aan de indicatiebesluiten (dus) geen aanvraag van een cliënt als bedoeld in artikel 7 lid 1 Wjz ten grondslag ligt. Evenmin was de instemming van de moeder als wettelijke vertegenwoordiger van de kinderen vereist. Het bepaalde in artikel 34 lid 1 Uitvoeringsbesluit is in het onderhavige geval dan ook niet toepassing. Evenmin was, anders dan de moeder stelt, overleg met de Raad vereist, nu de Raad niet heeft verzocht om verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Derhalve is geen sprake van een geval als bedoeld in artikel 7 lid 6 sub b Wjz en mist het tweede lid van artikel 34 Wjz eveneens toepassing.
Ingevolge het bepaalde in artikel 35 Uitvoeringsbesluit is BJZNH, anders dan de moeder betoogt, niet gehouden om een gekwalificeerde gedragswetenschapper te raadplegen, alvorens een indicatiebesluit wordt genomen. Een verklaring van instemming van een gedragswetenschapper is slechts vereist, indien om een machtiging tot gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 29b lid 3 Wjz is verzocht. Hiervan is in dit geval geen sprake. De moeder heeft evenmin toegelicht waarom in dit geval een ontwerp van de indicatiebesluiten ter advisering aan een gedragswetenschapper had moeten worden voorgelegd.