ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8596

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.110.395/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van opvolgende indicatiebesluiten en machtiging tot uithuisplaatsing in jeugdzorgzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de rechtsgeldigheid van opvolgende indicatiebesluiten en de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De moeder van de kinderen, aangeduid als appellante, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank die de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van de kinderen heeft goedgekeurd. Het hof verwijst naar eerdere beslissingen en de ingediende indicatiebesluiten van de William Schrikker Jeugdbescherming (WSJ). De moeder betwist de rechtsgeldigheid van deze besluiten en stelt dat de gronden voor uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn.

Het hof heeft de ingediende indicatiebesluiten beoordeeld en geconcludeerd dat deze rechtsgeldig zijn. De indicatiebesluiten zijn opgesteld in overeenstemming met de Wet op de jeugdzorg en voldoen aan de vereisten die daaraan zijn gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de opvoedingssituatie van de kinderen ernstig zijn en dat de moeder niet in staat is gebleken om de nodige zorg en structuur te bieden. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen, wat het hof heeft gedaan.

De moeder heeft aangevoerd dat de situatie thuis is verbeterd en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de haalbaarheid van de gestelde doelen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de zorgen over de kinderen, die al vóór de uithuisplaatsing bestonden, niet zijn weggenomen. De moeder heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de situatie is veranderd en dat de kinderen veilig kunnen opgroeien in haar zorg. Het hof heeft de verzoeken van de moeder tot terugwijzing naar de rechtbank en tot benoeming van een bijzonder curator afgewezen, en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 februari 2013
Zaaknummer: 200.110.395/01
Zaaknummer eerste aanleg: 136084 / OT RK 12-324
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. C.M.C. Laumanns te Amsterdam,
tegen
William Schrikker Jeugdbescherming,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en WSJ genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 30 oktober 2012.
1.3. Op 12 november 2012 zijn de door WSJ toegezonden indicatiebesluiten van 6 en 13 september 2012 bij het hof binnengekomen.
1.4. De advocaat van de moeder heeft hierop bij faxbrief van 21 november 2012 schriftelijk gereageerd.
1.5. WSJ heeft op 12 december 2012 schriftelijk gereageerd op deze faxbrief.
2. Verdere beoordeling
2.1. In zijn tussenbeschikking van 30 oktober 2012 heeft het hof WSJ in de gelegenheid gesteld alsnog met betrekking tot [kind a], [kind b] en [kind c] geldige indicatiebesluiten van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord Holland (hierna: BJZNH) voor de periode vanaf 21 oktober 2012 over te leggen.
Het indicatiebesluit voor [kind b] is vastgesteld op 6 september 2012 en de indicatiebesluiten voor [kind a] en [kind c] op 13 september 2012, terwijl in alle drie de indicatiebesluiten wordt 30 april 2012 als indicatiedatum vermeld. De indicatiebesluiten verlenen een aanspraak op zorg in de vorm van “verblijf pleegouder 24 uurs” en hebben een geldigheidstermijn van één jaar. Het hof constateert dat thans en voor zover in deze procedure aan de orde, de geldigheidstermijn van de indicatiebesluiten nog niet is verstreken.
2.2. De advocaat van de moeder betoogt in de onder 1.4 vermelde faxbrief dat de opvolgende indicatiebesluiten niet aan de daaraan te stellen vereisten voldoen.
WSJ heeft verweer gevoerd en gesteld dat die indicatiebesluiten overeenkomstig de wet tot stand zijn gekomen en geen sprake is van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.3. Het hof zal in het navolgende de namens de moeder aangevoerde bezwaren tegen de opvolgende indicatiebesluiten alsnog inhoudelijk behandelen.
Anders dan waar de moeder van lijkt uit te gaan, staat tegen een (indicatie)besluit als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen rechtsgang bij de bestuursrechter open. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 3 lid 4 Wet op de jeugdzorg (hierna:Wjz) is een indicatiebesluit inzake een onder toezicht gestelde cliënt, inhoudende een uithuisplaatsing, van beroep (op grond van de Awb) uitgezonderd teneinde een dubbele rechtsgang te voorkomen. Daarbij is onder meer het volgende aangegeven:
“Zoals eerder is opgemerkt staat tegen een indicatiebesluit beroep op grond van de Awb open. Bij ondertoezichtstelling is voor de effectuering van een indicatie die strekt tot uithuisplaatsing een machtiging van de kinderrechter nodig. Om dubbele procedures te voorkomen bepaalt het voorgestelde vierde lid [van artikel 3 van de Wjz], dat een indicatiebesluit van de stichting [bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wjz], dat strekt tot uithuisplaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling eerst in werking treedt nadat de machtiging van de kinderrechter, bedoeld in artikel 261 Boek 1 BW, is verkregen. De kinderrechter oordeelt in de gevallen dat cliënten zich niet met het indicatiebesluit kunnen verenigen, eveneens over bezwaren tegen het indicatiebesluit.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001 2002, 28 168, nr. 3, p. 52 en 85).
Hieruit volgt dat de kinderrechter en in hoger beroep het – relatief – bevoegde gerechtshof in het kader van deze – civielrechtelijke – procedure tevens, als voorvraag, de rechtmatigheid van het indicatiebesluit dient te toetsen.
Zoals het hof reeds in zijn tussenbeschikking van 30 oktober 2012 heeft overwogen, was de geldigheidstermijn van de voorafgaande indicatiebesluiten van 19, 20 en 24 oktober 2011 nog niet verstreken ten tijde van de ingangsdatum van de bij de bestreden beschikking uitgesproken verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en kon WSJ ten tijde van de procedure in eerste aanleg nog geen opvolgende indicatiebesluiten overleggen. De moeder heeft in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad om op de door WSJ overgelegde opvolgende indicatiebesluiten te reageren. Het hof zal het namens de moeder gedane verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank van de beslissing op de verzoeken van WSJ tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, dan ook afwijzen. Anders dan de moeder aanvoert, kan niet worden gezegd dat deze gang van zaken in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM; uit deze bepaling volgt niet dat in familierechtelijke aangelegenheden als de onderhavige een recht bestaat op een inhoudelijke (feitelijke) behandeling in twee instanties.
2.4. De thans overgelegde indicatiebesluiten hebben betrekking op de resterende termijn van de door WSJ in haar inleidende verzoekschriften verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Voor die termijn is bij de bestreden beschikking reeds een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven, onder de voorwaarde dat voor de periode vanaf 21 oktober 2012 tijdig geldige indicatiebesluiten dienden te worden overgelegd. Er bestaat een nauwe samenhang tussen deze indicatiebesluiten en de voorafgaande indicatiebesluiten van 19, 20 en 24 oktober 2011, zodat de (opvolgende) indicatiebesluiten geacht worden mede ten grondslag te liggen aan de inleidende verzoeken van WSJ.
Onderzocht moet worden of de indicatiebesluiten voldoen aan de relevante bepalingen van de Wet op de jeugdzorg en het bijbehorende Uitvoeringsbesluit. Anders dan de moeder stelt, is het hof van oordeel dat in de opvolgende indicatiebesluiten, evenals in de voorafgaande indicatiebesluiten, een samenvatting van de problematiek, de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan, is gegeven. Hierin wordt immers vermeld dat de ouders niet in staat zijn om [kind a], [kind b] en [kind c] te verzorgen en op te voeden en dat daarom uithuisplaatsing is geïndiceerd, alsmede dat door de plaatsing in een pleeggezin de opvoedsituatie wordt hersteld c.q. aanvaardbaar wordt en dat de kinderen dan de verzorging en opvoeding krijgen die bij hen passen. Deze samenvatting is uitgewerkt in uitvoerige plannen van aanpak. Het hof is dan ook van oordeel dat in de indicatiebesluiten met deze samenvatting kon worden volstaan en dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 6 lid 1, aanhef en sub a, Wjz.
Blijkens de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is bij de kinderen geen bijzondere (psychiatrische) problematiek geconstateerd, doch is volgens BJZNH de oorzaak van de problemen gelegen in de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Om die reden en mede gelet op de leeftijd van de kinderen, kon diagnostisch onderzoek van de kinderen in redelijkheid achterwege blijven. Het hof volgt de moeder dan ook niet in haar stelling dat de indicatiebesluiten niet aan de daaraan te stellen vereisten voldoen, omdat het diagnostisch beeld ontbreekt.
Met betrekking tot de stellingen van de moeder dat zij geen onderzoeksgegevens heeft ontvangen en dat zij evenmin in de gelegenheid is geweest een ‘second opinion’ te vragen, overweegt het hof dat, nu geen diagnostisch onderzoek is verricht, er geen sprake is van – bij het opstellen van het indicatiebesluit gebruikte – test- en onderzoeksgegevens als bedoeld in artikel 36 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: Uitvoeringsbesluit). Reeds daarom bestond geen grond om een ‘second opinion’ te laten uitvoeren, nu deze slechts betrekking kan hebben op de hiervoor vermelde test- en onderzoeksgegevens.
Evenmin volgt het hof de moeder in haar stelling dat in de indicatiebesluiten niet de benodigde zorg wordt vermeld. Uit alle opvolgende indicatiebesluiten, evenals uit de voorafgaande indicatiebesluiten, blijkt immers dat de kinderen aanspraak maken op zorg in de vorm van “verblijf pleegouder 24 uurs”. Voorts wordt in de indicatiebesluiten Parlan Pleegzorg als “geadviseerde zorgaanbieder” vermeld, zodat overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 lid 1, aanhef en sub e, Wjz duidelijk is welke zorgaanbieder wordt geadviseerd. Anders dan de moeder betoogt, is niet vereist dat dit advies in het indicatiebesluit nader wordt onderbouwd.
In de indicatiebesluiten zijn de met de zorg beoogde doelen naar het oordeel van het hof zorgvuldig weergegeven. Voor zover de moeder betoogt dat de in de opvolgende indicatiebesluiten gestelde doelen geheel onveranderd zijn ten opzichte van die in de voorafgaande indicatiebesluiten, is die stelling feitelijk onjuist. In het enkele feit dat die doelen voor een deel ongewijzigd zijn, ziet het hof geen aanleiding om de opvolgende indicatiebesluiten in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel. Anders dan de moeder stelt, is evenmin vereist dat in de indicatiebesluiten wordt vermeld waarom de gestelde doelen niet zijn behaald.
Voor zover de moeder betoogt dat niet duidelijk is voor welke termijn de zorgaanspraak geldt en binnen welke termijn deze verwezenlijkt zal zijn, gaat het hof aan die stelling voorbij. In de (opvolgende) indicatiebesluiten staat immers vermeld dat zowel de geldigheidstermijn als de verzilveringstermijn één jaar bedraagt.
De stelling van de moeder dat ten onrechte geen overleg met haar is gevoerd over de indicatiebesluiten en deze daarom niet voldoen aan de daaraan te stellen vereisten, kan niet worden gevolgd. De moeder miskent dat het hier gaat om onvrijwillige zorgverlening en aan de indicatiebesluiten (dus) geen aanvraag van een cliënt als bedoeld in artikel 7 lid 1 Wjz ten grondslag ligt. Evenmin was de instemming van de moeder als wettelijke vertegenwoordiger van de kinderen vereist. Het bepaalde in artikel 34 lid 1 Uitvoeringsbesluit is in het onderhavige geval dan ook niet toepassing. Evenmin was, anders dan de moeder stelt, overleg met de Raad vereist, nu de Raad niet heeft verzocht om verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Derhalve is geen sprake van een geval als bedoeld in artikel 7 lid 6 sub b Wjz en mist het tweede lid van artikel 34 Wjz eveneens toepassing.
Ingevolge het bepaalde in artikel 35 Uitvoeringsbesluit is BJZNH, anders dan de moeder betoogt, niet gehouden om een gekwalificeerde gedragswetenschapper te raadplegen, alvorens een indicatiebesluit wordt genomen. Een verklaring van instemming van een gedragswetenschapper is slechts vereist, indien om een machtiging tot gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 29b lid 3 Wjz is verzocht. Hiervan is in dit geval geen sprake. De moeder heeft evenmin toegelicht waarom in dit geval een ontwerp van de indicatiebesluiten ter advisering aan een gedragswetenschapper had moeten worden voorgelegd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de overgelegde indicatiebesluiten rechtsgeldig zijn. Nu deze indicatiebesluiten, evenals de voorafgaande indicatiebesluiten, de rechtmatigheidstoets kunnen doorstaan, zal het hof in het navolgende beoordelen of de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn.
Ten gronde
2.5. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wjz, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen, indien deze zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
2.6. De moeder betoogt – zakelijk weergegeven – dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Hiertoe voert zij aan dat de thuissituatie sinds begin 2011 is gewijzigd en verder is geoptimaliseerd en dat niet is onderzocht of de gestelde doelen in die situatie haalbaar zijn. Voorts zijn de inleidende verzoeken volgens de moeder op onjuiste feiten gebaseerd, zijn minder ingrijpende maatregelen niet, althans onvoldoende ingezet en wordt niet gewerkt aan thuisplaatsing van de kinderen. De geestelijke problemen die zich thans kennelijk bij de kinderen voordoen, zijn door de uithuisplaatsing, het verblijf in meerdere pleeggezinnen en de beperkte bezoekregeling ontstaan, aldus de moeder.
WSJ heeft hiertegen verweer gevoerd en in dit verband – onder meer – gesteld dat voldoende intensieve hulpverlening is ingezet, doch dat het de moeder niet lukt om de aangereikte opvoedingsvaardigheden vast te houden. Ook in de nieuwe opvoedingssituatie is de moeder onvoldoende in staat gebleken de veilige ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. Volgens WSJ waren er ten tijde van de uithuisplaatsing zeer ernstige zorgen over de kinderen, die niet het gevolg kunnen zijn van het gegeven dat de kinderen hun moeder missen. De moeder blijft de problemen die zich bij de kinderen voordoen bagatelliseren, aldus WSJ.
2.7. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.8. In zijn beschikking van 10 april 2012 heeft het hof – onder meer – overwogen dat reeds vóór de uithuisplaatsing van de kinderen sprake was van een zeer zorgelijke thuissituatie, dat bij de uithuisplaatsing bij alle drie de kinderen ernstige kindsignalen zijn geconstateerd en dat de moeder en [x], ondanks de intensieve hulpverlening, niet in staat zijn gebleken te voorzien in de behoefte van de kinderen aan veiligheid, structuur, regelmaat en het stellen van grenzen. De zorgen die er waren toen de kinderen nog thuis woonden alsmede de zorgen die na de uithuisplaatsing naar voren zijn gekomen, heeft het hof reeds in die beschikking vermeld.
Anders dan de moeder acht het hof niet aannemelijk geworden dat die zorgen slechts gebaseerd waren op incidenten, die uit hun verband zijn getrokken en dat de problematiek die zich thans bij de kinderen voordoet, het gevolg is van de uithuisplaatsing. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de kindsignalen daarvoor te ernstig waren. Voorts volgt het hof de Raad in zijn standpunt dat de moeder die zorgen nog steeds lijkt te bagatelliseren, nu zij ter zitting in hoger beroep heeft volhard in haar standpunt dat haar meningsverschil met WSJ erin is gelegen dat zij een andere opvoedingsvisie voorstaat dan WSJ.
Evenmin heeft de moeder aannemelijk gemaakt dat er onvoldoende intensieve hulpverlening zou zijn ingezet. Reeds vanaf 2003 zijn – mede ten behoeve van de overige kinderen van de moeder – verscheidene hulpverleningsinstanties bij het gezin betrokken geweest, waaronder intensieve gezinsondersteuning van Parlan in de periode van november 2010 tot juni 2011 alsmede praktische gezinsondersteuning van De Omring in de periode van februari 2011 tot februari 2012. Vanuit De Omring is tot de uithuisplaatsing van de kinderen vijfmaal per week hulp verleend aan het gezin met ochtend , middag en avondmomenten, en ook na de uithuisplaatsing is er nog hulpverlening geweest.
Al deze hulpverlening heeft echter onvoldoende resultaat gehad. Hierbij neemt het hof, evenals de Raad, mede in aanmerking dat de thans meerderjarige kinderen van de moeder in een eerder stadium eveneens uit huis zijn geplaatst en ook [g] en [h] op 10 januari 2011 uit huis zijn geplaatst vanwege aanhoudende zorgen over de opvoedsituatie, het inzicht in de pedagogische behoeften van de kinderen en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Hoewel de moeder haar uiterste best doet goed voor de kinderen te zorgen, acht het hof op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk geworden dat de opvoedingsadviezen onvoldoende beklijven. De moeder is niet in staat om die adviezen in vergelijkbare situaties toe te passen en aldus aan te sluiten bij de opvoedingsbehoeften van de kinderen, zoals het bieden van veiligheid, duidelijkheid en structuur en het stellen van grenzen.
Volgens de evaluatie pleegzorg van februari 2012 gaat het sedert de uithuisplaatsing beter met de kinderen en zijn met name [kind b] en [kind a] vooruitgegaan in hun ontwikkeling. Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsvoogd verklaard dat de kinderen thans beter hun emoties uiten, spontaner zijn en minder angstig reageren op correcties. Er bestaan echter nog steeds zorgen over hun ontwikkeling. [kind a] en [kind c] laten beiden verbale en fysieke agressie zien en vertonen grensoverschrijdend seksueel gedrag. [kind c] is nog steeds angstig voor de douche en voor reacties van de pleegouders, is moeilijk te corrigeren en lijkt vaak in zijn eigen wereldje te zitten.
In hetgeen de moeder heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de opvoedsituatie bij de moeder thuis thans zou zijn gewijzigd. De omstandigheid dat de moeder en [x] thans feitelijk uiteen zijn en er daardoor geen ruzies meer zouden plaatsvinden in de thuissituatie acht het hof in dit verband onvoldoende, nu die ruzies niet de enige bedreiging vormden van de zedelijke of geestelijke belangen of van de gezondheid van de kinderen. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de moeder haar aandacht niet meer hoeft te verdelen over vijf kinderen, omdat [g] en [h] niet meer thuis wonen. Ook na de uithuisplaatsing van [g] en [h] is de moeder onvoldoende in staat gebleken de veiligheid van [kind a], [kind c] en [kind b] te waarborgen.
Anders dan de moeder stelt, heeft de rechtbank haar oordeel ook niet uitsluitend gemotiveerd door te verwijzen naar constateringen van de onderscheidenlijke pleegouders, maar heeft zij daarbij ook rapportages van hulpverlenings- en beschermingsinstanties bij betrokken. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de pleegouders niet als deskundigenrapportages zijn te kwalificeren, maar dat de pleegouders heel wel in staat zijn om opmerkelijke zaken bij de kinderen te signaleren. Het hof acht evenmin gebleken dat de inleidende verzoeken van WSJ niet inhoudelijk zijn beoordeeld door de rechtbank. Het betoog van de moeder dat haar recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM, dan wel haar recht op eerbiediging van de rechten van verdediging, als bedoeld in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), is geschonden, treft dan ook geen doel.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof, anders dan de moeder, geen aanleiding om een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige te gelasten. Evenmin ziet het hof aanleiding een bijzonder curator ten behoeve van de kinderen te benoemen, reeds omdat de moeder onvoldoende heeft geconcretiseerd waarom zij dat verzoek heeft gedaan.
2.9. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof met de Raad van oordeel is dat de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de beschikking waarvan beroep aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn.
Het betoog van de moeder dat sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM, treft, gelet op het bepaalde in lid 2 van dat artikel en hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel, nu de belangen van de kinderen deze inbreuk rechtvaardigen en is voldaan aan de vereisten die de wet daaraan stelt. Haar betoog dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen leiden tot een ongerechtvaardigde inperking van het bepaalde in artikel 24 van het Handvest, treft evenmin doel. Voor zover sprake is van een inperking van de door artikel 24 van het Handvest beschermde rechten van de kinderen, acht het hof die inperking met het oog op de belangen van de kinderen en teneinde een bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen af te wenden, gerechtvaardigd.
2.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, C.A. Joustra en A.A. van Berge in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2013.