ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8553

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.096.035/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheid door hoger beroep in te stellen? Falende grieven tegen vonnis waarbij vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis is afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en de Nederlands-Israëlitische Gemeente Groningen (NIG Groningen). De appellant, die in 2002 lid werd van NIG Groningen, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tot vernietiging van een arbitraal vonnis van 19 juli 2010. Dit vonnis had de vordering van de appellant afgewezen en de NIG Groningen in reconventie veroordeeld tot nakoming van een overeenkomst die op 8 maart 2007 was gesloten. De appellant stelde dat hij geen belang had bij de reconventionele eis tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst, omdat er eerst verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis had moeten worden gevraagd. Het hof oordeelde echter dat de stelling van de appellant onjuist was en dat de Permanente Commissie van NIG Groningen dispensatie had verleend voor de procedure in zowel conventie als reconventie.

Het hof verwierp de grieven van de appellant en oordeelde dat hij misbruik van bevoegdheid maakte door hoger beroep in te stellen. De appellant had onvoldoende onderbouwd dat de NIG Groningen hem op kosten jagen, en het hof concludeerde dat de grieven van de appellant faalden. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis van de rechtbank en verwees de appellant in de kosten van het principaal hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de interne regels van de NIG en de bevoegdheid van de arbiters in het geschil. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.096.035/01
zaaknummer rechtbank: 475972/HA ZA 10-3713 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 april 2013
inzake
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
t e g e n
het kerkgenootschap NEDERLANDS-ISRAELITISCHE GEMEENTE GRONINGEN,
gevestigd te Groningen,
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.C. van Driel te Assen.
Partijen worden hierna [ appellant ]en NIG Groningen genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1. [ appellant ] is bij dagvaarding van 5 september 2011 in hoger beroep gekomen van het op 8 juni 2011 onder bovengenoemd zaaknummer uitgesproken vonnis van de rechtbank Amsterdam, gewezen tussen [ appellant ]als eiser in conventie/verweerder in reconventie en NIG Groningen als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
1.2. [ appellant ]heeft bij memorie zeven grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen (in conventie) van [ appellant ]alsnog zal toewijzen en de vorderingen (in reconventie) van NIG Groningen alsnog zal afwijzen, alles met verwijzing van NIG Groningen in de kosten van het geding in beide instanties (voor wat betreft de eerste aanleg: in conventie en in reconventie).
1.3. Bij memorie van antwoord heeft NIG Groningen aangevoerd dat [ appellant ]niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, de grieven bestreden, in incidenteel hoger beroep haar eis vermeerderd, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, [ appellant ]niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep althans het bestreden vonnis zal bekrachtigen, alsmede [ appellant ]in reconventie zal veroordelen tot voldoening aan NIG Groningen van de schade, nader op te maken bij staat, die zij lijdt als gevolg van (door haar gesteld) onrechtmatig handelen van [ appellant ], alles met verwijzing van [ appellant ]in de kosten en nakosten van het (principaal en incidenteel) hoger beroep, met wettelijke rente.
1.4. Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [ appellant ]tegen de vermeerderde vordering verweer gevoerd en geconcludeerd tot, kort gezegd, afwijzing daarvan, “kosten rechtens”.
1.5. Hierop hebben NIG Groningen en [ appellant ]achtereenvolgens en respectievelijk een akte uitlatingen en een akte genomen.
1.6. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. Het hof geeft hier allereerst tot goed begrip van de zaak de feiten weer zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, met dien verstande dat daarbij de nummering van de overwegingen is aangepast en een typefout is gecorrigeerd:
3.1.1. NIG Groningen is onderdeel van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (hierna: NIK). [ appellant ] is in 2002 lid geworden van NIG Groningen.
3.1.2. Medio 2005 heeft [ appellant ] in opdracht van NIG Groningen een website, www.joodsegemeentegroningen.nl (hierna: de website), gemaakt. De website is geregistreerd op naam van [ appellant ].
3.1.3. NIG Groningen heeft het lidmaatschap van [ appellant ] met ingang van 31 december 2006 beëindigd omdat [ appellant ], volgens NIG Groningen, beschuldigende teksten op de website heeft geplaatst en weigerde de website aan NIG Groningen over te dragen.
3.1.4. Op 8 maart 2007 heeft tussen partijen een overleg plaatsgevonden. Naar aanleiding van dat overleg heeft de toenmalige advocaat van [ appellant ], mr. J.H. Mastenbroek, op 13 maart 2007 een vaststellingsovereenkomst aan NIG Groningen gezonden. Hierin is opgenomen dat [ appellant ] de domeinnaam www. joodsegemeentegroningen.nl zal overdragen aan NIG Groningen en dat NIG Groningen een bedrag van EUR 200,00 aan [ appellant ] zal vergoeden wegens gemaakte kosten. NIG Groningen heeft de overeenkomst ondertekend en bij brief van 25 maart 2007 geretourneerd. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij, zoals op 8 maart 2007 is afgesproken, het royement van [ appellant ] zal doorhalen zodra zij een door [ appellant ] ondertekend formulier voor overdracht van de domeinnaam heeft ontvangen. [ appellant ] heeft het betreffende formulier noch de overeenkomst ondertekend. NIG Groningen heeft het royement niet doorgehaald.
3.1.5. Op verzoek van [ appellant ] heeft de rechtbank Groningen bij beschikking van 17 april 2009 op grond van Verordening no. 93, regelende de samenstelling en de werkkring van de Commissie van Arbitrage (hierna: Verordening no. 93), de leden van de Commissie van Arbitrage van de Algemene Commissie van het NIK aangewezen als arbiters voor de behandeling van het tussen partijen ontstane geschil, en bepaald dat de voorzitter van die Commissie drie van haar leden kan benoemen als arbiters die het geschil verder behandelen.
3.1.6. Artikel 8 Verordening no. 93 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De Commissie van Arbitrage beslist, met uitsluiting van elke andere rechtspraak bepaaldelijk ook die van de burgerlijke rechter, alle geschillen:
I. tussen (…) gemeenten en één of meer van haar leden of personen, die verklaard hebben lid te willen worden of opgehouden hebben lid te zijn (…)”
3.1.7. Artikel 8 van het Reglement betreffende de inrichting en het bestuur van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (hierna, het NIK-reglement) luidt, voor zover van belang:
“Zonder voorafgaande goedkeuring van de Permanente Commissie kunnen de gemeenten:
(…)
Voorts kunnen de gemeenten zonder een goedkeuring als bovenbedoeld niet overgaan tot:
d. het voeren van rechtsgedingen, voor alle gerechten, scheidsgerechten daaronder begrepen, zo eisend als verwerend.
(…)
Van de beperkingen bedoeld sub b tot en met e kan de Permanente Commissie dispensatie verlenen.”
3.1.8. De voorzitter van de Commissie van Arbitrage heeft een kamer samengesteld bestaande uit de heren mr. A.Ph. Hertog, voorzitter, en drs. M.I. Groen en mr. E. Rabbie, leden. Bij brief van 1 juli 2009 heeft [ appellant ] de Commissie van Arbitrage verzocht vast te stellen dat [ appellant ] en/of zijn echtgenote naar kerkelijk en/of burgerlijk recht lid zijn van NIG Groningen.
3.1.9. Op 10 september 2009 heeft NIG Groningen een contramemorie en een eis in reconventie ingediend. De vordering in reconventie luidt als volgt:
“Wij verzoeken te verklaren voor recht:
-dat de onderhavige overeenkomst op formeel correcte wijze tot stand is gekomen,
-dat deze derhalve behoort te worden uitgevoerd zoals is afgesproken en vastgelegd en
-dat [ appellant ] zich niet kan noch mag onttrekken aan hetgeen hij contractueel is overeengekomen.”
3.1.10. Bij vonnis van 19 juli 2010 heeft de Commissie van Arbitrage geoordeeld als volgt:
“in conventie
1. wijst af de vordering van [ appellant ] tot het geven van een verklaring voor recht dat zijn lidmaatschap van de Nederlands-Israëlitische Gemeente Groningen niet, althans niet geldig is beëindigd en wijst af zijn vordering tot herstel van zijn lidmaatschap van de Nederlands-Israëlitische Gemeente Groningen;
2. veroordeelt de NIG Groningen de minderjarige kinderen van [ appellant ] toe te laten tot het door haar verzorgde joodse godsdienstonderwijs;
in reconventie
3. verklaart voor recht dat tussen [ appellant ] en Groningen op 8 maart 2007 een geldige overeenkomst gesloten is, zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst opgesteld door mr. J.H. Mastenbroek (brief van 13 maart 2007);
4. veroordeelt [ appellant ] tot nakoming van de tussen partijen op 8 maart 2007 gesloten overeenkomst, zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst opgesteld door mr. J.H. Mastenbroek (brief van 13 maart 2007);
(…)”
3.2. In eerste aanleg heeft [ appellant ]in conventie gehele of gedeeltelijke vernietiging gevorderd van het arbitraal vonnis van 19 juli 2010 (verder: het arbitraal vonnis). NIG Groningen heeft in reconventie nakoming gevorderd van de op 8 maart 2007 tussen partijen gesloten overeenkomst, alsmede de overdracht aan haar door [ appellant ]van alle benodigde wachtwoorden en inlogcodes, beide veroordelingen op straffe van de verbeurte van een dwangsom. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering in conventie afgewezen en in reconventie - onder afwijzing van het meer of anders gevorderde - [ appellant ]veroordeeld tot de betaling van een dwangsom van € 50,= voor iedere dag dat hij niet voldoet aan de uit het arbitraal vonnis voortvloeiende veroordeling om de ten processe bedoelde domeinnaam alsmede alle benodigde wachtwoorden en inlogcodes over te dragen aan NIG Groningen, zulks tot een maximum van € 10.000,=. De rechtbank verwees [ appellant ]in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie. Tegen deze beslissingen en de gronden waarop zij be-rusten komt [ appellant ]in dit hoger beroep op. NIG Groningen heeft haar eis in hoger beroep, zoals onder 1.3 vermeld, vermeerderd en daartoe incidenteel geappelleerd.
3.3.1. Alvorens de grieven van [ appellant ]te bespreken, zal het hof ingaan op het standpunt van NIG Groningen dat [ appellant ]niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij misbruik van bevoegdheid maakt in de zin van artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens NIG Groningen gebruikt [ appellant ]zijn bevoegdheid om te mogen procederen met geen ander doel dan om haar schade toe te brengen, meer concreet, haar op kosten te jagen. NIG Groningen verwijst in dit verband naar een aantal in het kader van haar eisvermeerdering geponeerde concrete stellingen. [ appellant ]betwist dat het hem bij dit hoger beroep gaat om het op kosten jagen van NIG Groningen en niet om toewijzing van het door hem in hoger beroep gevorderde.
3.3.2. Naar het oordeel van het hof heeft NIG Groningen onvoldoende gesteld om tot het door haar gestelde misbruik van bevoegdheid door [ appellant ]te kunnen concluderen. Geen van de door haar ter onderbouwing hiervan geponeerde concrete stellingen kan tot de door haar voorgestane conclusie leiden, reden waarom deze stellingen onbesproken blijven. Het beroep van NIG Groningen op niet-ontvankelijkheid van [ appellant ]in zijn hoger beroep wordt dan ook verworpen.
3.4. Op grond van het voorgaande kan evenmin worden geoordeeld dat [ appellant ]door het voeren van deze procedure in hoger beroep onrechtmatig tegenover NIG Groningen handelt en daarom aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan beweerdelijk door NIG Groningen geleden schade, meer concreet de door haar gemaakte volledige en werkelijke proceskosten. De desbetreffende door NIG Groningen in hoger beroep ingestelde vordering zal dan ook worden afgewezen, met verwijzing van NIG Groningen in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
3.5.1. Grief 1 is gericht tegen de overwegingen 4.1 en 4.2 van het bestreden vonnis en houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 8 van het NIK-reglement slechts intern werkt en dat [ appellant ]geen beroep toekomt op het ontbreken van goedkeuring van de Permanente Commissie voor het voeren van het onderhavige geding.
3.5.2. NIG Groningen heeft zowel bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg als in hoger beroep een door de voorzitter en secretaris van de Permanente Commissie ondertekende verklaring van 24 maart 2011 overgelegd, welke als volgt luidt:
“Verklaring ex art. 8 van het Reglement betreffende de inrichting en het bestuur van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap.
Hierbij verklaren ondergetekenden dat:
- Aan het bestuur van de NIG Groningen dispensatie, als bedoeld in art. sub d en e van het Reglement van het NIK, wordt verleend om alles te doen wat nodig is om te komen tot (...) afronding in de zaak [ appellant ]/NIG Groningen;
- De dispensatie geldt met terugwerkende kracht en geldt als bekrachtiging van wat het bestuur van de NIG Groningen tot nu toe in voornoemde zaak heeft gedaan”.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze verklaring genoegzaam dat de Permanente Commissie de in artikel 8 van het NIK-reglement bedoelde dispensatie heeft gegeven, zowel voor de procedure in conventie als voor die in reconventie. Omdat ten tijde van die verklaring duidelijk was dat [ appellant ]een conventionele en NIG Groningen een reconventionele vordering had ingesteld, ligt het in de rede dat de Permanente Commissie het zou hebben aangegeven, indien de dispensatie slechts voor een van die procedures was bedoeld. In het licht van de verklaring van 24 maart 2011 is de betwisting door [ appellant ]dat de Permanente Commissie een tot dispensatie strekkend besluit heeft genomen en dat NIG Groningen ten aanzien van de reconventie om dispensatie heeft gevraagd onvoldoende toegelicht. Om die reden wordt verworpen het bewijsaanbod van [ appellant ]met betrekking tot het niet vragen van toestemming/ dispensatie voor het kunnen instellen van een reconventionele vordering en “met betrekking tot de informatie die NIG Groningen wel of niet aan de Permanente Commissie heeft ver(s)trekt in verband met de genoemde brief d.d. 24 maart 2011”. Dit laatste bewijsaanbod is bovendien te vaag. Ten slotte merkt het hof in het kader van deze grief op dat niet valt in te zien waarom de door de Permanente Commissie gegeven dispensatie niet met terugwerkende kracht zou kunnen worden verleend, alsmede, dat niet van belang is wie de tekst van de verklaring van 24 maart 2011 heeft opgesteld. Om die reden wordt ook het op die laatste stelling betrekking hebbende bewijsaanbod van [ appellant ]verworpen.
3.5.3. Op grond van het voorgaande kan grief 1, ook als de daarin geuite klacht tegen het vonnis gegrond zou zijn, geen doel treffen. In het midden kan daarom blijven of, zoals de rechtbank heeft overwogen, artikel 8 van het NIK-reglement slechts interne werking heeft.
3.6.1. Met grief 2 keert [ appellant ]zich tegen de overwegingen 4.4 en 4.5 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank de bevoegdheid van de arbiters ten aanzien van de reconventionele vordering heeft aangenomen en heeft geoordeeld dat de vraag of [ appellant ]tijdig een beroep heeft gedaan op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage in het midden kan blijven. Volgens [ appellant ]is er - behoudens ten aanzien van de vraag of hij al dan niet lid is van NIG Groningen - geen overeenkomst tussen partijen met betrekking tot arbitrage, terwijl een dergelijke overeenkomst op grond van art. 57 van het NIK-reglement vereist is om de bevoegdheid tot arbitrage in het leven te roepen. [ appellant ]stelt dat hij op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage tijdig een beroep heeft gedaan.
3.6.2. De grief stuit af op de omstandigheid dat, zoals NIG Groningen heeft aangevoerd en in overweging 4.5 van het arbitraal vonnis ook is geoordeeld, [ appellant ]het onderhavige verweer niet voor alle weren tegenover de arbiters heeft gevoerd en dit daarom niet meer in het arbitraal geding mocht of thans bij de gewone rechter mag voeren: artikel 1052 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Vaststaat immers dat de arbiters (de advocaat van) [ appellant ]bij brief van 9 december 2009 hebben uitgenodigd te reageren op “het laatste door Groningen (NIG Groningen; hof) ingediende stuk” (dat van 10 september 2009; hof), dat dit stuk de reconventionele eis van NIG Groningen bevatte en dat (de advocaat van) [ appellant ]in zijn reactie van 22 december 2009 geen beroep op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst ten aanzien van die reconventionele eis heeft gedaan.
3.7. Ook grief 5, die inhoudt dat de rechtbank in overweging 4.9 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [ appellant ]op een volgens hem onregelmatige samenstelling van de Commissie van Arbitrage tardief is vanwege het bepaalde in art. 1052 lid 3 Rv, faalt. Uit niets blijkt immers dat [ appellant ]het onderhavige verweer tegenover de arbiters heeft gevoerd, laat staan dat dit voor alle weren is gedaan. Voor zover het onderhavige verweer in het bevoegdheidsverweer besloten zou liggen, wat naar het oordeel van het hof overigens niet het geval is, geldt dat ook laatstbedoeld verweer te laat is gevoerd, zoals onder 3.6.2. is overwogen.
3.8. Met grief 3 betoogt [ appellant ]dat de rechtbank in overweging 4.6 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbiters het beginsel van hoor en wederhoor (ten aanzien van het geding in reconventie) hebben geschonden. Het hof onderschrijft evenwel de desbetreffende overweging van de rechtbank ten volle en maakt die tot de zijne. De grief faalt derhalve.
3.9. Voor zover [ appellant ]met grief 4 betoogt dat de rechtbank onder 4.7 en 4.8 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat het oordeel van de arbiters dat [ appellant ]zich te laat heeft beroepen op de onbevoegdheid van de Commissie van Arbitrage niet zodanig gebrekkig is gemotiveerd dat het zou moeten worden gelijkgesteld met een niet gemotiveerd oordeel, overweegt het hof dat het hiervoor, onder 3.6.2, heeft overwogen dat het desbetreffende verweer door [ appellant ]te laat is gevoerd. Reeds daarom kan de grief in zoverre geen succes hebben. Bovendien onderschrijft het hof het gewraakte oordeel van de rechtbank. Voor zover [ appellant ]met de grief betoogt dat het arbitraal vonnis ook overigens zo gebrekkig is gemotiveerd dat het met een ongemotiveerd arbitraal vonnis moet worden gelijkgesteld, acht het hof de grief niet althans onvoldoende toegelicht.
3.10. Grief 6 is gericht tegen de overwegingen 4.10 tot en met 4.14 van het bestreden vonnis. Voor zover [ appellant ]met deze grief wederom klaagt over het feit dat de arbi-ters zich bevoegd hebben geacht over de reconventionele vordering van NIG Groningen te oordelen, geldt hetgeen het hof hiervoor, onder 3.6.2, heeft overwogen. De klacht van [ appellant ]dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbiters de (reconventionele) vordering van NIG Groningen hebben kunnen lezen zoals zij hebben gedaan, wordt verworpen op de grond dat overweging 4.13 van het bestreden vonnis terecht inhoudt “dat de uitleg die arbiters aan die vordering hebben gegeven niet onbegrijpelijk is, nu deze de essentie van vordering weergeeft, te weten dat de overeenkomst tussen partijen moet worden uitgevoerd”. Deze zinsnede kan het thans bestreden oordeel van de rechtbank zelfstandig dragen, zodat in het midden kan blijven of te dezen relevant is dat NIG Groningen voor de arbiters weliswaar zonder bijstand van een advocaat maar wel met die van haar bestuurslid [ X ] heeft geprocedeerd. De conclusie is dat ook deze grief geen doel treft.
3.11. Met grief 7 komt [ appellant ]op tegen de overwegingen 4.15 tot en met 4.20 en 4.22 tot en met 4.24 van het bestreden vonnis. Voor zover de grief er wederom over klaagt dat de arbiters zich bevoegd hebben geacht de reconventionele vordering te behandelen, faalt hij op de eerder in dit arrest weergegeven gronden. Kennelijk meent [ appellant ]dat de rechtbank, anders dan zij onder 4.16 van het bestreden vonnis overweegt, wel degelijk kon treden in een inhoudelijke beoordeling van het oordeel van de arbiters dat tussen partijen op 8 maart 2007 een rechtsgeldige (vaststellings)overeen-komst is gesloten. De enkele stelling van [ appellant ]dat dit oordeel van de arbiters “niet of onvoldoende is gemotiveerd” kan echter niet gelden als een behoorlijke toelich-ting daarvan, te minder, omdat overweging 4.30 van het arbitraal vonnis een motivering van dit oordeel bevat. Overigens komt deze motivering het hof steekhoudend voor. De stelling van [ appellant ]dat NIG Groningen geen rechtens te respecteren belang heeft bij haar reconventionele eis in het onderhavige geding omdat zij (eerst) een verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis had moeten vragen, wordt verworpen omdat zij niet op enige wets- of rechtsregel is gebaseerd. Waar [ appellant ]nog betoogt dat de overeenkomst van 8 maart 2007 had moeten worden ontbonden, omdat NIG Groningen te dien aanzien in verzuim was, merkt het hof op dat de enkele (niet toegelichte of met stukken gestaafde) stelling van [ appellant ]dat zij “weldegelijk één of meer sommaties (heeft) verzonden”, niet kan worden beschouwd als een voldoende toelichting op de stelling dat NIG Groningen in verzuim is geraakt. Bovendien betwist NIG Groningen, naar het hof begrijpt, dat [ appellant ]haar te dier zake heeft gesommeerd. De conclusie is dat ook grief 7 faalt.
3.12. Omdat alle grieven van [ appellant ]falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [ appellant ]zal, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het principaal hoger beroep worden verwezen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst de voor het eerst in hoger beroep ingestelde vordering van NIG Groningen af;
verwijst [ appellant ]in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van NIG Groningen gevallen en tot op heden begroot op € 649,= wegens vast recht en op
€ 1.341,= wegens salaris van de advocaat, € 131,= wegens nakosten zonder betekening en € 199,= wegens nakosten in geval van betekening, een en ander met de wettelijke rente daarover met ingang van de veertiende dag na dit arrest;
verwijst NIG Groningen in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [ appellant ]gevallen en tot op heden begroot op € 670,50 wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de ten laste van [ appellant ]uitgesproken kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, R.J.M. Smit en M.A. Goslings, en is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2013 door de rolraadsheer.