ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ7816

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.113.399/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling behoefte studerende jong-meerderjarige en bijdrage in kosten van levensonderhoud

In deze zaak gaat het om de bepaling van de behoefte van een jong-meerderjarige, hier aangeduid als [de jong-meerderjarige], aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De man, de appellant, is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin een bijdrage van € 256,63 per maand werd vastgesteld. De man heeft verzocht deze bijdrage op nihil te stellen, met het argument dat [de jong-meerderjarige] geen behoefte meer zou hebben aan financiële ondersteuning nu zij meerderjarig is geworden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man voor de helft draagplichtig was voor de kosten van [de jong-meerderjarige].

De feiten tonen aan dat [de jong-meerderjarige] studeert aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en dat haar collegegeld € 1.737,- per jaar bedraagt. Daarnaast heeft zij een bijbaan gehad bij Albert Heijn, maar haar contract is per oktober 2012 niet meer verlengd. De man heeft betoogd dat de behoefte van [de jong-meerderjarige] aan een bijdrage moet worden herzien, mede gezien haar eigen inkomsten en de uitkering van een studieverzekering. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van [de jong-meerderjarige] op € 747,- per maand moet worden bepaald, rekening houdend met de WSF-normen voor thuiswonende studenten.

Het hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man een bijdrage van € 175,- per maand moet betalen, met ingang van 1 september 2011. De rechtbank had de bijdrage eerder vastgesteld op een hoger bedrag, maar het hof heeft geoordeeld dat de man niet meer dan de helft van de totale behoefte hoeft bij te dragen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de man is niet in zijn verzoek om proceskostenvergoeding ontvangen. De uitspraak is gedaan op 19 maart 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 maart 2013
Zaaknummer: 200.113.399/01
Zaaknummer eerste aanleg: 188289/FARK 11-44 16
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. S.L. Raphaël te Almere,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A. van Wijk te Hoofddorp.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en [de jong-meerderjarige] genoemd.
1.2. De man is op 17 september 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juli 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 188289/FARK 11-4416.
1.3. [de jong-meerderjarige] heeft op 14 november 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 28 december 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 17 januari 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- [de jong-meerderjarige], bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1. Uit het huwelijk van de man met […] (hierna: de vrouw) is (onder meer) [de jong-meerderjarige] op [dag en maand] 1993 geboren. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 februari 2000 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, thans studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] bepaald van fl. 285,- (€ 129,33) per maand. Bij latere overeenkomst is deze bijdrage per 1 juni 2001 gewijzigd naar fl. 500,- (€ 226,89) per maand. Nadien is de door de man te betalen bijdrage nog enkele malen gewijzigd. Per 1 januari 2011 bedroeg de bijdrage, zoals tussen de man en de vrouw vastgesteld, € 256,63 per maand. De man heeft deze bijdrage betaald tot [dag en maand] 2011. Sindsdien betaalt hij € 169,39 per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3. Ten aanzien van [de jong-meerderjarige] is het volgende gebleken.
Zij is alleenstaand en woont bij de vrouw.
Zij studeert Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het collegegeld bedraagt € 1.737,- per jaar.
Zij was naast haar studie in loondienst bij Albert Heijn. Blijkens de jaaropgave over 2011 bedroegen haar inkomsten in dat jaar € 2.952,-. Haar contract is per 10 oktober 2012 niet meer verlengd. Blijkens de cumulatieven op de laatste salarisspecificatie bedroeg haar salaris (heffingsloon) tot 8 oktober 2012 € 2.825,- bruto.
De man en de vrouw hebben gedurende het huwelijk een studieverzekering afgesloten. Bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is deze aan de vrouw toebedeeld. Op 4 augustus 2011 is de waarde van de polis, ter hoogte van € 6.906,-, aan de vrouw uitgekeerd.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 109,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 69,- per maand.
De vrouw is in loondienst bij [naam bedrijf]. Blijkens de salarisspecificatie december 2011 bedroeg haar jaarloon in 2011 € 23.169,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is toegewezen het inleidend verzoek van [de jong-meerderjarige], een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie te bepalen van € 256,63 per maand met ingang van 1 september 2011 en van € 259,97 per maand met ingang van 1 januari 2012. Voorts is afgewezen het verzoek van de man de bijdrage op nihil te stellen althans te matigen met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking:
-het inleidend verzoek van [de jong-meerderjarige] af te wijzen, de door de man te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie met ingang van [dag en maand] 2011 op nihil te stellen en haar te veroordelen de ten onrechte ontvangen bedragen vanaf [dag en maand] 2011 terug te betalen binnen twee weken na de te wijzen beschikking;
-[de jong-meerderjarige] te veroordelen de daadwerkelijk door de man gemaakte kosten van de procedure (griffierechten en de kosten van juridische bijstand), zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, aan de man te vergoeden binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking en de man in de gelegenheid te stellen zich binnen twee weken na de mondelinge behandeling schriftelijk uit te laten over de hoogte van deze kosten.
3.3. [de jong-meerderjarige] verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De draagkracht van de man voor het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] wordt niet betwist en staat derhalve vast.
4.2. Aan de orde is de behoefte van [de jong-meerderjarige] aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie. Tussen partijen is in discussie hoe hoog deze behoefte is en bij welke normen voor de bepaling daarvan aansluiting gezocht moet worden. Verder is in geschil in hoeverre [de jong-meerderjarige] zelf in haar behoefte voorziet door middel van inkomsten uit bijbanen, of rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan zakgeld voor [de jong-meerderjarige] en of het door de man en de vrouw middels een studieverzekering opgebouwde bedrag nog van invloed is op de huidige behoefte van [de jong-meerderjarige]. De man stelt dat [de jong-meerderjarige] geen behoefte meer heeft aan een bijdrage en verzoekt deze dan ook met ingang van [dag en maand] 2011, de datum waarop [de jong-meerderjarige] meerderjarig is geworden, op nihil te stellen. Daarnaast heeft de man, indien het hof van oordeel is dat [de jong-meerderjarige] nog wel behoefte heeft, een grief gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde verdeling van de behoefte van [de jong-meerderjarige] over de draagkracht van de man en de vrouw, alsmede tegen de dan te hanteren ingangsdatum van de gewijzigde te betalen bijdrage. [de jong-meerderjarige] heeft de grieven van de man gemotiveerd betwist.
4.3. Het hof zal eerst vaststellen van welk bedrag uitgegaan dient te worden voor de bepaling van de hoogte van de behoefte van [de jong-meerderjarige]. In het geval een jongmeerderjarige een studie volgt, is het gebruikelijk aan te sluiten bij de WSF-normen voor levensonderhoud van studenten, overeenkomstig de aanbevelingen in het Tremarapport. De WSF norm voor thuiswonende studenten aan het hoger onderwijs bedraagt voor de periode vanaf 2011 € 604,15 per maand. De bijbehorende financieringsbronnen bestaan uit de basisbeurs voor thuiswonenden van € 95,61 per maand, een aanvullende beurs van € 222,84 per maand en een lening van € 285,70 per maand (tezamen gelijk aan het bedrag van € 604,15 per maand). Daarnaast kan een student nog een collegegeldkrediet ter hoogte van € 142,75 per maand afsluiten, welk krediet uitsluitend bedoeld is om het collegegeld te financieren en dan ook gelijk is aan de hoogte van dat collegegeld. Dit laatste impliceert dat in de zogenaamde WSF-norm terzake de kosten van levensonderhoud, nog geen rekening is gehouden met het te betalen collegegeld. Nu de kosten van het collegegeld wel tot de behoefte van [de jong-meerderjarige] kunnen worden gerekend, zal het hof, overeenkomstig de rechtbank, haar behoefte op in totaal € 747,- per maand bepalen.
4.4. Voorts is de vraag aan de orde in hoeverre [de jong-meerderjarige] zelf in deze behoefte voorziet. Evenals de rechtbank zal het hof uitgaan van eigen inkomsten aan haar zijde van € 300,- netto per maand. Het hof houdt daarbij rekening met het salaris zoals dat is gebleken uit de door [de jong-meerderjarige] overgelegde jaaropgave van Albert Heijn en de cumulatieven op haar laatste salarisstrook. Vast staat dat haar contract aldaar per oktober 2012 niet meer is verlengd, maar daartegenover heeft zij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij vanaf november 2012 promotiewerkzaamheden verricht en daarmee € 50,- tot € 60,- per zaterdag verdient. De man heeft voorts gemotiveerd gesteld dat [de jong-meerderjarige] inkomsten uit oppaswerkzaamheden genereert, hetgeen zij niet heeft betwist, maar zij heeft geen inzicht verstrekt in de hoogte van die inkomsten. Het hof acht het onder deze omstandigheden redelijk om van een netto-inkomen van in totaal gemiddeld € 300,- per maand uit te gaan. Anders dan de rechtbank zal het hof van deze inkomsten niet een bedrag aan zakgeld buiten beschouwing laten. Alle uitgaven van [de jong-meerderjarige] worden immers geacht te zijn verdisconteerd in (onder meer) de post levensonderhoud waarmee in de WSF-norm rekening wordt gehouden. Dat geldt ook voor de door haar opgevoerde post van kostgeld, premie zorgverzekering en boekengeld, zodat daarmee evenmin (apart) rekening wordt gehouden.
4.5. Gelet op de basisbeurs die [de jong-meerderjarige] ontvangt, alsmede haar netto inkomsten ter hoogte van gemiddeld € 300,- per maand, resteert een behoefte van € 351,- per maand.
De man stelt dat verder nog rekening moet worden gehouden met de uitkering op grond van de studieverzekering, zodat de behoefte van [de jong-meerderjarige] met tenminste € 122,90 per maand dient te worden verminderd. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Vast staat inmiddels dat de polis van deze verzekering tot uitkering is gekomen op 4 augustus 2011 en dat het gehele bedrag van € 6.906,47 aan de vrouw is uitgekeerd. Het hof constateert dat wat door [de jong-meerderjarige] ter terechtzitting respectievelijk in haar verweerschrift wordt gemeld omtrent hetgeen met de uitkering is gefinancierd met elkaar in tegenspraak is, zodat voor het hof niet duidelijk is geworden wat daarmee is betaald en of dit van invloed is op haar behoefte. De man heeft echter niet betwist dat het geld thans niet meer aanwezig is. Het hof zal uitgaan van die feitelijke situatie en de uitkering dan ook niet betrekken bij de bepaling van de resterende behoefte van [de jong-meerderjarige]. Daarbij heeft ook te gelden dat dit een kwestie tussen de man en de vrouw betreft, waarvoor de man de vrouw zal moeten aanspreken indien hij van mening is dat zij de gelden op onjuiste wijze heeft besteed.
4.6. Dan is de verdeling van de behoefte van [de jong-meerderjarige] over de man en de vrouw aan de orde. De rechtbank heeft geoordeeld dat van de vrouw in redelijkheid verwacht kan worden dat zij voor de helft in de behoefte kan bijdragen en heeft de man derhalve voor de helft draagplichtig geacht. De man is hiertegen opgekomen en verzoekt zijn aandeel op nihil te stellen, verwijzende naar de verhouding tussen enerzijds de vrouw en de dochter en anderzijds de vader en de dochter. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen reden de draagplicht van de man te matigen danwel op nihil te stellen. Evenmin ziet het hof aanleiding op grond van de draagkracht van de man en de vrouw het aandeel van de man op minder dan de helft vast te stellen. De man heeft immers geen gegevens omtrent zijn draagkracht overgelegd zodat de verhouding tot de draagkracht van de vrouw niet kan worden onderzocht.
4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de jong-meerderjarige] op € 175,- per maand zal worden bepaald. De rechtbank heeft de bijdrage met ingang van 1 september 2011 vastgesteld, zoals door [de jong-meerderjarige] in eerste aanleg is verzocht. Met de man merkt het hof op dat de rechtbank de door haar vastgestelde bijdrage kennelijk heeft gegrond op het bepaalde in artikel 1:395a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Dat brengt met zich dat de man, zoals hij zelf stelt, met ingang van [dag en maand] 2011 op basis van het bepaalde in artikel 1:395b BW verplicht was een bijdrage ter hoogte van het in de beschikking van 23 februari 2000 vastgestelde bedrag van fl. 285,- per maand (te weten geïndexeerd € 169,39 per maand) in plaats van het later tussen de man en de vrouw afgesproken bedrag van € 256,63 per maand te betalen. Dat de rechtbank daar ook vanuit gaat, kan worden afgeleid uit haar overweging dat de gewijzigde bijdrage niet eerder dan 1 september 2011 zal ingaan, omdat de man met ingang van die datum met een verhoogde bijdrage heeft kunnen rekenen. Dat impliceert dat de rechtbank van oordeel is dat de man in de periode daarvoor niet het bedrag van € 256,63 verschuldigd was. Nu partijen niet tegen dit oordeel van de rechtbank hebben gegriefd, gaat het hof er ook vanuit dat de man in de periode vanaf [dag en maand] 2011 weer het bedrag van € 169,39 per maand verschuldigd was. Evenals de rechtbank zal het hof de gewijzigde bijdrage met ingang van 1 september 2011 bepalen, mede gelet op het feit dat de thans vastgestelde bijdrage niet wezenlijk verschilt van de bijdrage zoals de man die tot die periode verschuldigd was en de behoefte van [de jong-meerderjarige] deze bijdrage rechtvaardigt.
4.8. Er is onvoldoende aanleiding om [de jong-meerderjarige] te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jong-meerderjarige] met ingang van 1 september 2011 op € 175,- (HONDERD VIJFENZEVENTIG EURO) per maand en wijst het inleidend verzoek van [de jong-meerderjarige] voor het overige alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, C.G. Kleene-Eijk en J.Th.L Brouwer in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2013.