Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 januari 2013
Zaaknummer: 200.091.204/01
Zaaknummers eerste aanleg: 364179/FA RK 07-1472 en 396725/FARK 08-3215
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. K. Spaargaren te Hilversum,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.M. van der Sijs te Baarn.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1. Partijen worden hierna wederom de vrouw en de man genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen in zijn tussenbeschikking van 13 maart 2012.
1.3. De man heeft op 15 mei 2012 stukken aan het hof doen toekomen.
1.4. De vrouw heeft hierop bij brief van 14 juni 2012 gereageerd.
1.5. De zaak is vervolgens op 22 november 2012 tegelijkertijd met de zaak met zaaknummer 200.104.980/01 verder ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1. De man heeft - naar aanleiding van de tussenbeschikking - een memorandum van 9 mei 2012 van Lentink Corporate Finance BV aangaande de in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.9 van die beschikking genoemde vraagpunten overgelegd. De vrouw heeft hierop gereageerd.
2.2. In dit memorandum wordt in antwoord op de vraagpunten 1 en 2 uit rechtsoverweging 4.3 en verduidelijkt dat op de peildatum (26 februari 2007) voor de waardering van de aandelen […] (hierna: [onderneming a]) reeds rekening moest worden gehouden met volledige oninbaarheid van de vordering op [onderneming b] ten bedrage van € 106.311,- en dat op die grond op de waardering in het rapport van Lentink Corporate Finance BV (productie 1 bij het beroepsschrift) van deze aandelen op € 1.033.911,- een correctie dient te worden toegepast van (netto) € 79.733,- zodat de waarde van de aandelen op de peildatum uitkomt op € 954.178,-. Voorts is toegelicht dat het inherent is aan de gekozen waarderingsmethodiek dat de afwaardering van de vordering voor 100% in mindering komt op de waardering van de aandelen.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de afwaardering van deze vordering op de peildatum overeenstemt met goed koopmansgebruik en ook overigens in de waardering dient te worden meegenomen bij de bepaling van de waarde van de aandelen ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Daar doet niet aan af dat het gaat om een afwaardering die heeft plaatsgevonden op grond van omstandigheden waarmee de man eerst na de peildatum bekend is geworden. Daarbij betrekt het hof dat het hier gaat om een vordering op de vennootschap van de vrouw en dat het - gezien de redelijkheid en billijkheid die hun onderlinge rechtsverhouding beheerst - op de weg van de vraag had gelegen de man (althans diens vennootschap) tijdig te informeren over de slechte financiële toestand van [onderneming b] en de (mogelijk) negatieve gevolgen voor de inbaarheid van de vordering van [onderneming a] op [onderneming b]. Vraagpunten 1 en 2 uit rechtsoverweging 4.3 van de tussenbeschikking zijn hiermee opgehelderd.
Voorts is in dit memorandum in antwoord op vraagpunt 3 in rechtsoverweging 4.3 van de tussenbeschikking verduidelijkt dat bij de bepaling van gemiddeld gewogen vermogenskostenvoet (WACC) - waarbij het aankomt op de verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen - geen rekening wordt gehouden met de vordering op de man als onderdeel van het eigen vermogen. Naar het oordeel van het hof past dit binnen de in het rapport van Lentink Corporate Finance BV gehanteerde waarderingssystematiek. Hiermee is vraagpunt 3 uit rechtsoverweging 4.3 afdoende beantwoord.
Dit betekent dat grief 1 in principaal appel faalt. De rechtbank heeft terecht de waarde van de aandelen [onderneming a] op de peildatum op een bedrag van € 954.178,- vastgesteld.
Het voorgaande betekent dat ook grief 3 faalt. Er bestaat geen aanleiding de rekening-courantschuld van de man bij [onderneming a] buiten beschouwing te laten.
2.3. De man heeft een taxatieformulier van Van Kooy B.V. overgelegd waarin de waarde van de Volkswagen Touareg met kenteken 02-RH-FZ op 5 april 2006 op een bedrag van € 56.000,- wordt bepaald. Hiermee heeft de man voldoende onderbouwd dat de waarde van de auto op de peildatum € 50.000,- beliep. De vrouw heeft met haar betoog dat de taxatie door Van Kooy B.V. in het kader van een voorgenomen inruil is verricht onvoldoende aangevoerd om op de peildatum rekening te houden met een lagere waarde. Grief 5 faalt.
2.4. Uit de beantwoording van vraagpunt 1 vloeit voort dat de vordering van partijen op [onderneming b] op de peildatum eveneens op nihil dient te worden gewaardeerd. Grief 6 slaagt.
2.5. Dit leidt tot de navolgende gecorrigeerde staat van verdeling.
Huis 850000 425000 477089 954178 [onderneming a]
[onderneming b] 18000 9000 11600 23200 Stamrecht
Auto 50000 25000 50000 100000 DeltaLLoyd Lijfrente
Inboedel 52000 26000 11000 22000 DeltaLLoydKapVerz
EWSchuld -315000 -157500 1627 3254 ING 145
R-C [onder-neming b] -441 -220,5 1379,5 2759 ING 929
IB schuld -2207 -1103,5 614 1228 Rabo 439
477 954 Rabo 380
373 746 Spaarbeleg
3610 7220 Teruggave IB
-89215,5 -178431 AB-claim [onderneming a]
-140229 -280458 RC [onderneming a]
Totaal 652352 326176 328325 656650
Verschil 4298 2149 -2149 -4298
Ut deze staat blijkt dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 2.149,- aan de vrouw dient te vergoeden.
2.6. De man heeft in incidenteel appel aangevoerd dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 32.595,12 dat de man na de peildatum ten behoeve van de vrouw heeft betaald als aflossing op handelscrediteuren van [onderneming b] en waarvan de man heeft afgesproken dat dit bedrag als lening aan de vrouw zou worden verstrekt en dat deze lening bij de boedelverdeling zou worden verrekend. In rechtsoverweging 4.10 van de tussenbeschikking is de incidentele grief gegrond verklaard. Het hof handhaaft deze beslissing. Per saldo is de vrouw derhalve nog aan de man verschuldigd: € 32.595,12 minus € 2.149,- zijnde € 30.446,12.
2.7. Dit leidt tot de volgende beslissing. De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.851,- aan de man. Het hof zal de vrouw veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 30.446,12. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd nu zij ex-echtelieden zijn.
In principaal en in incidenteel appel:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de vrouw daarin is veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.851,- ;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 30.446,12;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.A. Joustra en W.J. van den Bergh, in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2013.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 13 maart 2012 in de zaak met zaaknummer 200.091.204/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. K Spaargaren te Hilversum.
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.M. van der Sijs te Baarn,
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 25 juli 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 364179/FA RK 07-1472 en 396725/FA RK 08-3215.
1.3. De man heeft op 19 september 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. De vrouw heeft op 29 november 2011 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5. De man heeft op 3 januari 2012 zijn verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd en nadere stukken ingediend.
1.6. De vrouw heeft op 9 januari 2012 een nader stuk ingediend.
1.7. De zaak is op 19 januari 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
-de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
-de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 1974 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
2.2. Op 18 december 2006 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Op diezelfde dag is een akte van verdeling opgesteld, waarbij de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, uitgaande van de situatie per 1 januari 2006, is verdeeld. De huwelijkse voorwaarden bevatten een finaal verrekenbeding, inhoudende dat bij echtscheiding zal worden verrekend alsof partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking 26 februari 2007 (datum indiening verzoek echtscheiding) als peildatum vastgesteld.
2.3. Bij beschikking van 23 april 2008 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke echtscheiding op 5 november 2008 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover in hoger beroep van belang - vastgesteld dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 1.851,- aan de man zal voldoen.
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een deskundige te benoemen ter zake de waardering van het bedrijf van de man en vervolgens nader vast te stellen het bedrag dat de man de vrouw is verschuldigd in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt hij - na vermindering van zijn verzoek - te bepalen dat de vrouw € 34.446,12 aan de man zal dienen te voldoen uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en rekening houdende met het door de vrouw ontvangen voorschot.
3.4. De vrouw verzoekt het incidenteel appel van de man af te wijzen, met compensatie van proceskosten zodanig dat partijen ieder de eigen kosten dragen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Principaal hoger beroep van de vrouw
4.1. Het hoger beroep van de vrouw richt zich tegen de door de rechtbank gehanteerde waardering van een aantal boedelbestanddelen. Het gaat daarbij om de de waarde van de (certificaten van) aandelen in [onderneming a] (grief 1), de hoogte van de latente AB-claim op voormelde aandelen (grief 2), de rekening-courantschuld van de man in [onderneming a] (grief 3), de waarde van de voormalige echtelijke woning (grief 4), de waarde van de auto van de vrouw (grief 5), en de vordering van partijen op […] (hierna: [onderneming b]) (grief 6).
De aandelen in [onderneming a]
4.2. De rechtbank heeft zich voor wat betreft de waardebepaling van de aandelen in [onderneming a] gebaseerd op het door de man overgelegde “Waarderingsrapport van 100% van de aandelen: [onderneming a]” van Lentink Corporate Finance BV (hierna: het rapport van Lentink), waarin de waarde van de aandelen per 31 december 2006 is berekend op een bedrag van € 1.033.911,-, alsmede op de daarop door de man ter zitting in eerste aanleg op 9 september 2008 aangebrachte correctie van € 79.733,- negatief wegens een niet meer te innen vordering op [onderneming b] van € 106.311,-. De rechtbank is uiteindelijk uitgegaan van een waarde van de desbetreffende aandelen van € 954.178,-. In grief 1 stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw heeft afgewezen om een onafhankelijke deskundige te benoemen, gelet op het verschil tussen het in eerste instantie door de man ingenomen standpunt omtrent de waarde van de desbetreffende aandelen, zoals is berekend in het rapport van Lentink, en de daarop ter zitting aangebrachte correctie, die volgens haar eveneens afkomstig is van de accountant van de man. Volgens de vrouw is een en ander het gevolg van het feit dat de man de vrouw niets meer wil betalen en dat hij zijn accountant daarom opdracht heeft gegeven om een zo laag mogelijke waardering van het bedrijf op papier te zetten. De vrouw verzoekt het hof om alsnog een deskundige te benoemen ter zake van de waardering van [onderneming a]. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is vooralsnog van oordeel dat de door de vrouw in hoger beroep aan de orde gestelde discrepanties tussen het rapport van Lentink en de latere stellingen van de man ter zitting van 9 september 2008, niet zodanig zijn dat aan de betrouwbaarheid en de juistheid van het rapport dient te worden getwijfeld. In dat kader wijst het hof erop dat de vrouw harerzijds geen eigen waardering(srapport) in het geding heeft gebracht, waaruit een andere waarde van de desbetreffende aandelen naar voren is gekomen. Een en ander geldt evenzeer voor de geconstateerde verschillen tussen de zich in het dossier bevindende vermogensopstellingen van 1 januari 2006 enerzijds en die van 1 juni 2007 anderzijds, die volgens de vrouw beide afkomstig zijn geweest van de accountant van de man. In dit verband volgt het hof de lezing van de man ter zitting in hoger beroep, die door de vrouw niet is weersproken, dat de vermogensopstelling van 1 januari 2006 in onderling overleg tussen partijen tot stand is gekomen en niet is gebaseerd op de toenmalige werkelijke waardes. De vrouw startte op dat moment een eigen bedrijf ([onderneming b]) en partijen hadden alleen maar het veiligstellen van het bedrijf van de man voor een eventueel faillissement van het bedrijf van de vrouw op het oog. In verband daarmee zijn er huwelijkse voorwaarden overeengekomen en zijn zodanige waardes aan de diverse vermogensbestanddelen toegekend dat een en ander op € 0,- uitkwam. In het kader van de echtscheiding heeft een herberekening van de verschillende vermogensbestanddelen plaatsgevonden, gebaseerd op de werkelijke waardes.
Wel heeft het hof naar aanleiding van (de uitgangspunten in) het rapport van Lentink een aantal vragen over de waardering van de aandelen. Nochtans is het hof van oordeel dat het door de vrouw voorgestane deskundigenonderzoek op dit moment niet de aangewezen weg vormt ter beantwoording van deze vragen. Een dergelijk onderzoek brengt aanzienlijke kosten met zich mee, waarbij het gebruikelijk is dat beide partijen de helft van het door de deskundige(n) te bepalen voorschot voor hun rekening nemen. De vrouw heeft echter ter zitting meegedeeld niet in staat te zijn deze kosten te betalen. In het licht van het voorgaande ziet het hof op dit moment aanleiding de man op te dragen de - hierna te formuleren - vragen aan Lentink Corporate Finance BV voor te leggen en de antwoorden door middel van een schriftelijke stuk, eventueel voorzien van een reactie van de man daarop uiterlijk 15 mei 2012 aan het hof te doen toekomen, met een afschrift aan de vrouw. De vrouw wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld uiterlijk 15 juni 2012 op de stukken van de man te reageren.
4.3. Bij het hof zijn de volgende vragen gerezen:
1. Zoals hiervoor uiteengezet is, heeft de man op het eerdere rapport van Lentink, dat uitkomt op een waarde van de aandelen in [onderneming a] van € 1.033.911,-, ter zitting in eerste aanleg een correctie aangebracht van € 79.733,- negatief wegens een niet meer te innen vordering op [onderneming b] van € 106.311,- wegens het faillissement van [onderneming b]. [onderneming b] is op 5 februari 2008 failliet verklaard. Het hof wenst geïnformeerd te worden over de vraag waarom met deze afwaardering bij de waardebepaling van de aandelen rekening dient te worden gehouden, nu het faillissement van [onderneming b] bijna een jaar na de peildatum voor de waardering van de aandelen, zijnde 26 februari 2007, is uitgesproken.
2. Waarom komt de afwaardering van deze vordering (na correctie voor vennootschapsbelasting neerkomend op een bedrag van € 106.311,- minus € 26.578,- = € 79.733,-,) voor 100% in mindering op de waarde van de aandelen? Anders gezegd, waarom wordt het gehele bedrag van € 79.733,- van de waarde van € 1.033.911,- afgetrokken?
3. Waarom is de vordering op participanten (rekening-courant [de man]) in mindering gebracht op het eigen vermogen, zoals blijkt uit het rapport van Lentink. Wordt met deze vordering wel rekening gehouden bij de waardering van de aandelen? Zo ja, op welke wijze. Zo nee, waarom niet?
4.4. De verdere beslissing op grief 1 wordt aangehouden in afwachting van het antwoord op voormelde vragen.
4.5 De rechtbank heeft bij de verrekening rekening gehouden met de door de man gestelde hoogte van de latente belastingverplichting ad € 178.431,-, zijnde 18,7% van € 954.178,- . In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan, nu in het rapport van Lentink nog werd uitgegaan van 6,25% en een bedrag van € 64.619,-, terwijl deze claim - aldus de vrouw - vlak voor de zitting in eerste aanleg is opgeschroefd door de accountant van de man tot 18,7%. Volgens de vrouw zijn ook hier de cijfers creatief aangepast om te komen tot een lage waardering van het bedrijf.
Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. In de pleitaantekeningen voor de zitting van 9 september 2008 heeft de advocaat van de man opgemerkt dat de latentie aanvankelijk abusievelijk op een lager percentage is gesteld. Vervolgens heeft hij uitvoerig uiteen gezet hoe de accountant aan het percentage van 18,7% is gekomen. Het hof stelt vast dat de door de man gehanteerde wijze van berekening van de latente AB-claim niet ongebruikelijk is. Daarbij wijst het hof voor de goede orde erop dat het tarief in box 2, waarin een AB-claim valt, 25% bedraagt. Nu de vrouw overigens geen inhoudelijke argumenten heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de door de rechtbank vastgestelde belastinglatentie onjuist is, ziet het hof ook geen aanleiding op dit punt nadere vragen te stellen aan de accountant van de man. Grief 2 faalt derhalve.
4.6 De rechtbank heeft verder bij de verrekening rekening gehouden met een negatief saldo van € 280.458,- van de rekening courantschuld aan [onderneming a], nu dit saldo uit de overgelegde jaarstukken van [onderneming a] blijkt. In grief 3 stelt de vrouw - kort gezegd - dat zij op generlei wijze heeft meegeprofiteerd van de rekening courantopnamen door de man, zodat deze schuld geheel voor rekening van de man moet komen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man in eerste aanleg en in hoger beroep, onvoldoende heeft onderbouwd. Desondanks houdt het hof de beslissing op deze grief aan, nu het antwoord op de hiervoor onder 4.3 geformuleerde vraag 3 (waarom de vordering op participanten (rekening-courant [de man]) in mindering is gebracht op het eigen vermogen), wellicht van invloed kan zijn op de beoordeling van deze grief.
Waarde voormalige echtelijke woning
4.7. De rechtbank is bij de verrekening uitgegaan van een waarde van de echtelijke woning van € 850.000,-, een en ander conform de stellingen van de man, nu de vrouw deze waarde niet heeft weersproken. In grief 4 wordt thans gesteld dat de rechtbank de waarde van de echtelijke woning aldus te hoog heeft vastgesteld.
Ook op dit punt is het hof van oordeel dat de vrouw haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele verwijzing naar de WOZ-beschikking, waaruit een waarde per 1 januari 2008 van € 634.000,- valt af te leiden, is in dit verband niet toereikend. Daarbij is van belang dat de man in hoger beroep heeft gesteld dat de vrouw de woning in het najaar van 2007 voor een bedrag van € 887.500,- aan derden heeft verkocht, maar de verkoop vóór de levering heeft teruggedraaid. De vrouw betwist op zichzelf niet dat zij de woning destijds heeft verkocht. Zij stelt slechts dat de overeengekomen prijs € 847.500,- bedroeg. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht is uitgegaan van een waarde van de voormalige echtelijke woning van € 850.000,- en ziet het hof geen aanleiding een deskundige te benoemen om de waarde van de woning te bepalen. Grief 4 is ongegrond.
4.8. De rechtbank is uitgegaan van een waarde van de auto aan de zijde van de vrouw van € 50.000,-. In dit verband heeft de rechtbank de stelling van de vrouw dat haar niet valt aan te rekenen dat de auto total loss is gereden, gepasseerd, nu niet in geschil is dat de auto aan de vrouw is toebedeeld en zij niet heeft weersproken dat de betreffende auto op de peildatum een waarde had van € 50.000,- In grief 5 betwist de vrouw de door de rechtbank vastgestelde waarde. Zij stelt primair dat de auto total loss is gereden door een joyrider en dat zij geen geld van de verzekering uitgekeerd heeft gekregen, op grond waarvan zij het hof verzoekt om geen rekening te houden met de waarde van de auto in het kader van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden. Subsidiair verzoekt zij het hof rekening te houden met een waarde van € 30.000,-.
De man heeft de door de vrouw gestelde waarde van de auto - een VW Touareg - uitdrukkelijk betwist. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de auto in 2005 aanvankelijk op naam van zijn bouwbedrijf, de dochteronderneming van [onderneming a], is aangeschaft, doch dat de man de auto in 2006 in privé van de onderneming heeft gekocht en aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld. De man heeft ter zitting aangeboden stukken in het geding te brengen, waaruit een en ander valt af te leiden. Volgens de man heeft de vrouw de Touareg in de loop van 2008 ingeruild voor een BMW cabrio. Dat deze auto in augustus 2008 total loss is gereden door een stel jonge jongens door wie de vrouw de auto liet gebruiken is - aldus de man - voor de bepaling van het verrekeningsbedrag niet van belang.
Het hof verwerpt het primaire standpunt van de vrouw. Het gaat om de waarde van de auto op de peildatum, zijnde 26 februari 2007. Gesteld noch gebleken is dat de auto op dat moment niet meer in goede staat was. Voor wat betreft het subsidiaire standpunt van de vrouw stelt het hof de man in de gelegenheid tegelijk met de beantwoording van de in 4.3 genoemde vragen, stukken in het geding te brengen, waaruit valt af te leiden wanneer de auto door de man in privé is aangeschaft en voor welk bedrag. De vrouw kan tegelijk met haar reactie op de hiervoor bedoelde vragen, op deze stukken reageren.
Vordering partijen op [onderneming b]
4.9. De rechtbank heeft overwogen dat de man in zijn verdelingsvoorstel een vordering op [onderneming b] had opgenomen ter waarde van € 60.000,- met de toelichting dat dit bedrag door partijen in privé is geleend aan [onderneming b] en is gebruikt voor de verbouwing van de winkel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd dat sprake is van de door de man gestelde vordering en heeft deze vordering bij de verrekening meegenomen tegen een waarde van € 60.000,-. In grief 6 stelt de vrouw dat de rechtbank deze vordering ook al heeft meegenomen in de vorm van de waardering van het bedrijf van de man - namelijk bij de aandelen en de latente AB-claim -, zodat een driedubbeltelling is ontstaan in het nadeel van de vrouw. Realiteit is - aldus de vrouw - dat er verbouwd is door de man voor ca € 30.000,- aan het bedrijfspandje van de vrouw en dat de man deze oninbare vordering heeft weggeschreven in de boekhouding. Middels creatief boekhouden is de vordering in het kader van de echtscheidingsprocedure opgeklopt en maar liefst twee keer ten tonele gevoerd.
De man betwist de stellingen van de vrouw en verwijst in dit verband naar de aangiften IB 2006 van partijen, waarin voor ieder 50%, dus € 30.000,-, is opgenomen. De vrouw heeft deze bedragen namens [onderneming b] geïnd, aldus de man.
Het hof houdt de beslissing op deze grief aan in afwachting van het antwoord op de hiervoor onder 4.3 geformuleerde vraag 1. Het komt het hof in dit verband voor dat, wanneer de vordering van [onderneming a] op [onderneming b] wegens het faillissement van [onderneming b] kan worden afgewaardeerd wegens oninbaarheid, hetzelfde dient te gelden voor de vordering van partijen op [onderneming b]. Het hof stelt de man in de gelegenheid zich hierover uit te laten.
Incidenteel hoger beroep van de man
4.10. De rechtbank heeft bij de verrekening tussen partijen geen rekening gehouden met de aflossing van een door de man opgevoerde lening ad € 35.595,12 van hem aan de vrouw, omdat deze na de peildatum is verstrekt. In incidenteel appel komt de man op tegen dit oordeel, daartoe stellende dat de man dit bedrag als voorschot heeft betaald op de verrekening. Het gaat hier - aldus de man - om de betaling van een aantal schulden van [onderneming b]. De man heeft de desbetreffende crediteuren betaald, in welk kader hij in mei 2007 met de vrouw heeft afgesproken dat het totaalbedrag een voorschot op de betaling in het kader van de verrekening en verdeling zou zijn, hetgeen hij de advocaat van de vrouw heeft laten weten.
De vrouw betwist dat zij geld van de man heeft geleend alsmede dat de man betalingen heeft verricht, zoals hij in zijn incidentele grief heeft gesteld. Van verrekening is geen sprake en de vrouw heeft daarom ook niet gevraagd, aldus de vrouw.
De man heeft bij zijn op 3 januari 2012 ingediende vermindering van eis in incidenteel appel als productie 4 een brief van de voormalige advocaat van de man van 11 mei 2007 gevoegd, waarin wordt meegedeeld dat de man bereid is om aan de vrouw een bedrag van € 30.000,- te lenen in verband met aflossing van schulden van haar winkel, maar dat hij dat doet onder voorwaarde dat deze schuld in het kader van de finale afrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden geheel voor rekening komt van de vrouw. De advocaat van de vrouw heeft een en ander bij brief van 18 mei 2007 bevestigd (productie 5 bij vermindering van eis in incidenteel appel). Uit de producties 6 en 7 bij de vermindering van eis in incidenteel appel valt af te leiden dat de man in eerste instantie een bedrag van € 37.297,90 zou betalen, doch uiteindelijk € 32.595,12 heeft voldaan ten behoeve van de crediteuren van [onderneming b]. Gelet op de hiervoor genoemde stukken komt de betwisting door de vrouw van de incidentele grief in een zeer vreemd daglicht te staan. Het hof is van oordeel dat het incidenteel appel voor toewijzing in aanmerking komt.
4.11. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
in principaal en incidenteel hoger beroep
draagt de man op de in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.9 genoemde vragen aan Lentink Corporate Finance BV voor te leggen en het antwoord daarop uiterlijk 15 mei 2012 aan het hof te zenden;
stelt de man in de gelegenheid stukken als omschreven in rechtsoverweging 4.8 uiterlijk 15 mei 2012 aan het hof te zenden;
stelt de vrouw in de gelegenheid uiterlijk 15 juni 2012 schriftelijk te reageren op de door de man aan het hof te zenden stukken;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, G.J. Driessen-Poortvliet en A.R. Sturhoofd, in tegenwoordigheid van mr. E.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2011.