ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6964

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.022.016-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de beoordeling van financiële lasten in leaseovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep in een geschil tussen een appellant en Dexia Nederland B.V. De appellant had in 2001 vier leaseovereenkomsten afgesloten en stelde dat deze overeenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last op hem legden. Het hof had eerder een tussenarrest uitgesproken op 24 juli 2012, waarin het verloop van het geding tot dat moment werd besproken. In het arrest van 5 maart 2013 oordeelde het hof dat de leaseovereenkomsten geen onaanvaardbaar zware last op de appellant legden. Het hof baseerde zich op de financiële situatie van de appellant in 2001, waarbij het hof concludeerde dat de appellant voldoende spaartegoeden had om aan zijn verplichtingen te voldoen. De appellant had geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om aanvullende informatie over zijn spaartegoeden te verstrekken, waardoor het hof uitging van de beschikbare gegevens uit de belastingdocumenten van 2001.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de appellant af. Dexia werd in het gelijk gesteld en de appellant werd veroordeeld tot betaling van € 22.996,- aan Dexia, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 maart 2005. Het hof oordeelde dat de proceskosten in de eerste aanleg tussen partijen verrekend dienden te worden, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De appellant werd als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor appellanten om hun financiële situatie goed te onderbouwen in rechtszaken die betrekking hebben op effectenlease.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT IN PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom [ Appellant ] en Dexia genoemd.
Op 24 juli 2012 is door het hof in deze zaak een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt verwezen naar het tussenarrest.
[ Appellant ] heeft afgezien van het nemen van een akte na tussenarrest.
Vervolgens is arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
2.2 In het tussenarrest onder 4.13 e.v. heeft het hof als volgt overwogen:
4.13 Wat betreft het vermogen van [ Appellant ] in 2001 geldt het volgende. De kantonrechter heeft de omvang van het vermogen van [ Appellant ] in 2001 niet vastgesteld. [ Appellant ] schrijft op bladzijde 3 van de memorie van grieven dat hij “als KLUIZENAAR geleefd heeft en zijn geld heeft opgepot. In de jaren 1995-2000 en daarna dit een vermogen behelsde van gemiddeld NLG 525.000,00 (zie productie 2)”. Productie 2 bij memorie van grieven bestaat uit zogenoemde biljetten van een proces betreffende de belasting¬jaren 1997/1998, 1998/1999, 1999/2000, 2000 en 2001. Uit die bil¬jetten van een proces blijkt dat [ Appellant ] alle jaren aan spaartegoeden (‘waarderen tegoeden giro bankrekeningen’/’saldi bankrek etc’) een bedrag van, omgerekend, (minimaal) € 238.000,- bezat. Dexia gaat ervan uit dat het vermogen van [ Appellant ] in 2001 € 33.715,- bedroeg. Daarover merkt Dexia op dat zij vraag¬tekens plaatst bij de juistheid van het vermogen in 2001, aange¬zien dit bedrag spectaculair is gedaald ten opzichte van 2000, zonder dat daarvoor een concrete verklaring voorhanden is. In de memorie van antwoord in incidenteel appel gaat [ Appellant ] in zijn reactie op grief II in incidenteel appel niet in op de opmerking van Dexia dat zijn vermogen in 2001 spectaculair is gedaald. Hij volstaat met de opmerking dat “[M]eer dan dat de Kantonrechter heeft geconcludeerd er medio het desbetreffende jaar niet [was]”. De daling van het vermogen van [ Appellant ] in 2001 naar, zoals Dexia stelt, € 33.715,- en waarbij zij vraagtekens zet, volgt niet uit het biljet van een proces betreffende het belastingjaar 2001 en is niet in overeenstemming met hetgeen [ Appellant ] op bladzijde 3 van de memorie van grieven schrijft.
4.14 Nu onduidelijkheid bestaat over de omvang van het vermogen van [ Appellant ] in 2001 en de omvang van het vermogen in 2001 van belang is voor de beantwoording van de vraag of bij het aangaan van de (vier) overeenkomsten in 2001 sprake was van een finan¬cieel onaanvaardbaar zware last, zal het hof [ Appellant ], op wie de bewijslast rust dat sprake is van een onaanvaardbaar zware last, in de gelegen¬heid stellen zich bij akte uit te laten over de omvang van zijn spaartegoeden in 2001. Daarop mag Dexia bij akte reageren.
2.3 [ Appellant ] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om zich uit te laten over de omvang van zijn spaartegoeden in 2001. Het hof zal daarom uitgaan van de saldi die volgens het biljet van proces betreffende het belastingjaar 2001 eind 2001 op ‘bankrek etc’ aanwezig waren, te weten € 254.390,-. Dat betekent dat [ Appellant ] in de jaren 1997 tot en met 2001 aan spaartegoeden een bedrag van (minimaal) € 238.000,- bezat. Rekening houdend met de vrijstelling van € 5.000,- legden de vier in 2001 aangegane leaseovereenkomsten geen onaanvaardbaar zware financiële last op [ Appellant ]. De verplichtingen uit die vier leaseovereenkomsten, inleg en te betalen rentetermijnen, in totaal (afgerond) € 27.179,- heeft hij (ook) kunnen voldoen uit zijn spaartegoeden.
2.4 Dexia handhaaft in de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel onder 50 onverkort haar aanspraak op het bedrag van € 31.996,22 dat de kantonrechter in het bestreden vonnis in reconventie heeft toegewezen. Dexia betwist niet dat in geval van schending van de waarschuwings¬plicht tweederde deel van de restschuld voor haar rekening komt, maar zij stelt dat [ Appellant ] ook bij een voldoende waarschuwing de leaseovereenkomsten zou zijn aangegaan. Het oorzakelijk verband tussen het tekortschieten van Dexia en het aangaan van de leaseovereenkomsten ontbreekt. [ Appellant ] is elf leaseovereenkomsten aangegaan en beschikte ook over andere effecten dan de via Dexia geleaste effecten en had dus ervaring met beleggen, aldus Dexia.
2.5 Het hof is van oordeel dat uit hetgeen Dexia aanvoert niet volgt dat [ Appellant ] beschikte over zodanig aantoonbare ervaring met beleggingsproducten dat hij geacht kan worden, zonder daarvoor te zijn gewaarschuwd, het risico van een restschuld te hebben overzien toen hij de leaseovereenkomsten aanging. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet eerder dan in december 2003, toen hij alle elf leaseovereenkomsten al was aangegaan, een leaseovereenkomst met een restschuld is geëindigd; zie ook het arrest van dit hof van 1 december 2009 (LJN BK4978). Tegen die achtergrond zijn de stellingen van Dexia ontoereikend om haar verweer te aanvaarden.
2.6 Het hiervoor overwogene in samenhang met hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest leidt ertoe dat alleen tweederde deel van de restschuld voor vergoeding in aanmerking komt, en dan alleen voor zover de restschuld niet wordt verrekend met het batig saldo uit eerdere leaseovereenkomsten van in totaal € 15.858,-. Uitgaande van de bedragen in productie 3 bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel moet [ Appellant ] uit hoofde van de restschulden nog € 22.996,- aan Dexia betalen. Zie onderstaande berekening:
3. Slotsom en kosten
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van [ Appellant ] zal alsnog worden afgewezen en de vordering van Dexia zal tot een bedrag van € 22.996,- worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2005. Bij de door Dexia in incidenteel beroep gevorderde verklaringen voor recht heeft Dexia geen belang. Het hof ziet in de inhoud van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten van de eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, tussen partijen te verrekenen zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [ Appellant ] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel beroep.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis dat de kantonrechter in de recht¬bank Amsterdam op 3 september 2008 tussen partijen heeft gewezen onder rolnummer 816526 DX EXPL 06-2887, zowel in conventie als in reconventie;
en opnieuw rechtdoende:
in het principaal en het incidenteel beroep:
wijst de vorderingen van [ Appellant ] af;
veroordeelt [ Appellant ] om aan Dexia te betalen € 22.996,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2005 tot de dag der algehele voldoening;
wijst af het door Dexia in incidenteel hoger beroep anders of meer gevorderde;
verrekent de proceskosten van het geding in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, zodanig dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
veroordeelt [ Appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, in principaal beroep op € 254,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat en in incidenteel beroep op € 447,- aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voor¬raad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en D.J. Oranje en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 maart 2013 door de rolraadsheer.