ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6150

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.086.090
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en bewijslevering in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2013, betreft het een hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen, de vrouw en de man, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.P.L.M. Buijsrogge, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.Th. Philipsen, hebben een geschil over de interpretatie van de huwelijkse voorwaarden die zij destijds hebben opgesteld. De vrouw stelt dat zij een bedrag van € 91.742,69, verkregen uit schenkingen en nalatenschappen, heeft geïnvesteerd in de vennootschap onder firma (VOF) die zij samen met de man heeft. De man betwist deze stelling en stelt dat de vrouw niet in haar bewijsopdracht is geslaagd.

Het hof heeft eerder, op 10 mei 2012, een tussenbeschikking gegeven waarin de vrouw werd toegelaten tot het bewijs van haar stelling. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 augustus 2012 heeft de vrouw verklaard dat zij de notaris, die de huwelijkse voorwaarden heeft opgesteld, als informant wilde horen. De notaris heeft tijdens de comparitie op 6 december 2012 zijn visie gegeven op de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden en de bedoelingen van partijen. Het hof heeft de informatie van de notaris in zijn overwegingen betrokken.

Het hof oordeelt dat de vrouw niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Hoewel zij geldbedragen op de bankrekening van de VOF heeft gestort, heeft zij de herkomst van die bedragen niet voldoende inzichtelijk gemaakt. Het hof concludeert dat de vrouw niet kan aantonen dat de bedragen afkomstig zijn van schenkingen of nalatenschappen en dat deze daadwerkelijk in de VOF zijn geïnvesteerd. Daarom wijst het hof het verzoek van de vrouw tot betaling van het bedrag van € 91.742,69 af. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de man aan de vrouw € 104.369,- moet voldoen, vermeerderd met wettelijke rente, en verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.086.090
(zaaknummer rechtbank 250628 / FA RK 08-3685)
beschikking van de familiekamer van 28 februari 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. C.A.Th. Philipsen te Utrecht.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 10 mei 2012 een tussenbeschikking gegeven.
1.2 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 14 juni 2012 een brief van mr. Buijsrogge van dezelfde datum met bijlagen;
- op 23 juli 2012 een brief van mr. Philipsen van dezelfde datum met bijlagen;
- op 31 juli 2012 een brief van mr. Buijsrogge van dezelfde datum met bijlage;
- op 8 augustus 2012 een brief van mr. Philipsen van 7 augustus 2012 met bijlage;
- op 14 november 2012 een brief van mr. Buijsrogge van dezelfde datum;
- op 3 december 2012 een brief van mr. Buijsrogge van dezelfde datum.
1.3 Op 10 augustus 2012 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Buijsrogge heeft ter mondelinge behandeling met toestemming van de wederpartij en het hof nog een brief overgelegd van mr. [notaris], notaris, met bijlage.
1.4 Ter griffie van het hof zijn vervolgens binnengekomen:
- op 14 november 2012 een brief van mr. Buijsrogge van dezelfde datum;
- op 3 december 2012 een brief van mr. Buijsrogge van dezelfde datum.
1.5 Op 6 december 2012 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens is mr. [notaris], notaris (verder: de notaris) verschenen.
2. De motivering van de beslissing
2.1 Het hof blijft bij hetgeen is overwogen in de beschikking van 10 mei 2012, voor zover hierna niet anders wordt overwogen.
2.2 In die beschikking heeft het hof, voor zover thans van belang, onder aanhouding van iedere overige beslissing, bepaald dat de mondelinge behandeling omtrent de onder artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden door de vrouw aan de man verstrekte lening zal worden voortgezet op 10 augustus 2012, de vrouw toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij in de periode tot en met het eerste kwartaal van 2010 € 91.742,69, ontvangen uit hoofde van schenkingen en nalatenschap, in de VOF heeft geïnvesteerd en verstaan dat partijen zijn overeengekomen als onder rechtsoverweging 4.1 opgenomen.
2.3 Ten aanzien van de onder artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden door de vrouw aan de man verstrekte lening (grief I van het beroepschrift) overweegt het hof als volgt. Zoals in de tussenbeschikking van 10 mei 2012 onder 4.4 overwogen, beschikte het hof op dat moment over onvoldoende informatie om een beslissing te kunnen nemen. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling op 10 augustus 2012 hebben partijen gezamenlijk voorgesteld om de notaris die destijds de huwelijkse voorwaarden heeft opgemaakt tijdens een comparitie als informant naar voren te brengen. Het hof heeft met dit voorstel ingestemd. Tijdens de comparitie van 6 december 2012 heeft de notaris onder meer een door hem opgestelde notitie voorgelezen met daarin zijn visie op en beleving van hoe destijds de huwelijkse voorwaarden tot stand zijn gekomen en wat daarbij de bedoeling van partijen was. Deze notitie is ter mondelinge behandeling door de notaris aan het hof en partijen overhandigd. Het hof citeert uit die notitie de volgende, voor de beslissing van belang zijnde passage:
“(…)
Partijen waren beiden reeds cliënten van mijn kantoor toen zij zich op 26 februari 2001 op mijn kantoor meldden voor een oriënterende bespreking over te maken huwelijksvoorwaarden, in verband met hun voorgenomen huwelijk waarvan op het moment van de bespreking de datum nog niet was bepaald.
Ik herinner mij de bespreking nog best goed. Van deze bespreking heb ik ook gespreksnotities gemaakt, die nog steeds in mijn bezit zijn (…)
Partijen stelden mij aan het begin van de bespreking de volgende vraag: “Wij willen bijzondere huwelijksvoorwaarden, namelijk een gemeenschap van goederen, met uitzondering van een aantal specifiek aan de vrouw toebehorende goederen, te weten een geldbedrag ad f 230.000,-- (in euro € 104.369,--) dat de vrouw enige jaren daarvóór aan de man ten behoeve van zijn bedrijfsvoering ter beschikking had gesteld en goederen afkomstig uit al dan niet toekomstige giften en erfenissen van de kant van haar ouders. (…)”
(…)
Met de tekst van artikel 1 hebben partijen destijds ingestemd.
(…)
De bewoordingen van de huwelijksvoorwaarden op dit punt zijn naar mijn overtuiging, gelet op de context van de totstandkoming van dit onderdeel van artikel 1, duidelijk en de interpretatie die daaraan thans wordt gegeven door de man heb ik nooit achter de woorden gezocht en vind ik daar thans - bij herhaalde lezing - ook niet in terug. Ik vind de stelling die de man thans poneert, namelijk dat de vrouw voor de helft aansprakelijk is voor de tegenover haar privévordering staande schuld, niet terug in mijn gespreksnotities van destijds. Een pregnant punt tijdens de bespreking van 26 februari 2001 was met name bedoelde vordering van de vrouw, dit betrof een onderwerp dat al direct bij de aanvang van de bespreking werd aangeroerd en ook in het begin van mijn gespreksnotities is terug te vinden. In de gespreksnotitie ten aanzien van dit onderwerp lees ik verder terug dat de vrouw daaraan toevoegde dat dit bedrag van de gemeenschap uitgezonderd moest blijven omdat zij dit bedrag uiteindelijk bij haar dood zou willen laten toevallen aan haar dochter.
De vrouw bevestigde in haar meergemelde fax van 15 maart 2001 op dit punt letterlijk het volgende: “De huwelijkse voorwaarden dienen in ieder geval in te houden dat een bedrag ad ƒ 230.000,- buiten de gezamenlijke boedel blijft en bij onverhoopt overlijden van mij eerst aan mijn dochter wordt uitgekeerd alvorens tot erfenisverdeling wordt overgegaan”.
Zo heb ik de bedoelingen van beide partijen toen ook opgevat en zo heb ik dit als auctor intellectualis van de huwelijksvoorwaarden – met partijen als, zo wil ik het toch wel aanduiden als de “aangevers”- in de akte opgenomen.
Bij de uitlegging van een notariële akte, ook huwelijksvoorwaarden, dient te worden gelet op de verhoudingen die partijen destijds met de akte hebben willen regelen en op de omstandigheden waaronder de huwelijksvoorwaarden destijds werden gesloten.
Dat de tegenover de privé gehouden vordering van de vrouw staande schuld van de man door de “absorberende” werking van de regeling van de wettelijke gemeenschap van goederen (artikel 1:94 lid 5 BW) voor de helft op de vrouw zou worden afgewenteld, met als uiteindelijk gevolg dat van die vordering per saldo voor de vrouw slechts de helft zou overblijven, is gezien mijn gespreksnotities en voormelde fax van de vrouw nooit de bedoeling geweest. Het was de bedoeling deze vordering geheel privé te houden teneinde die bij overlijden geheel te kunnen laten vererven aan haar dochter.
(…)”
2.4 Gelet op de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen en comparitie naar voren is gekomen, met name de hiervoor geciteerde informatie van de notaris, overweegt het hof als volgt. Bij toepassing van de Haviltexmaatstaf dient de vraag hoe de bepaling moet worden uitgelegd niet alleen te worden beantwoord op grond van de tekst en de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten. Hoewel de tekst van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden ook de door de man voorgestane uitleg toelaat, blijkt naar het oordeel van het hof uit de geciteerde informatie van de notaris duidelijk de bedoeling van partijen ten tijde van het opmaken van dat artikel van de huwelijkse voorwaarden, namelijk dat de schuld die correspondeert met de vordering niet in de gemeenschap valt. Deze bedoeling is anders dan de lezing van de man. Het hof overweegt voorts, ingevolge de Haviltexmaatstaf, dat geen verklaringen of gedragingen zijn gesteld of gebleken op basis waarvan de man er destijds gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de tegenover de schuld staande vordering in de gemeenschap zou vallen. Met de vrouw is het hof dan ook van oordeel dat de schuld die correspondeert met de in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden bedoelde vordering van de vrouw niet in de gemeenschap valt.
2.5 Gelet op het voorgaande dient het hof de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en te beslissen als volgt. Het tevens in grief 1 geformuleerde verzoek van de vrouw om het in dit kader door de man aan de vrouw te betalen bedrag te verhogen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2010, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, wijst het hof eveneens toe, nu dat verzoek onvoldoende is bestreden.
2.6 Thans ligt nog voor het geschil met betrekking tot de door de vrouw ontvangen schenkingen en nalatenschap zoals genoemd in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden (grief II van het beroepschrift). Het hof heeft de vrouw bij zijn tussenbeschikking van 10 mei 2012 toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij in de periode tot en met het eerste kwartaal van 2010 € 91.742,69, ontvangen uit hoofde van schenkingen en nalatenschap, in de VOF heeft geïnvesteerd. De vrouw heeft er vervolgens voor gekozen om bewijs te leveren door middel van haar brief van 14 juni 2012 met als bijlagen een lijst van de gelden die zij heeft geïnvesteerd in de VOF (productie 27a), onderliggende bewijsstukken van betaling (productie 27b) en een specificatie met onderliggende stukken (productie 28). In die brief stelt zij voorts dat haar is gebleken dat haar moeder nog een schenking heeft gedaan van € 40.000,-, welk bedrag abusievelijk niet is meegenomen in, naar het hof begrijpt, het hiervoor genoemde bedrag van € 91.742,69.
Bij zijn brief van 23 juli 2012 met bijlagen betwist de man de door de vrouw ingediende bewijsmiddelen en voert aan dat de vrouw niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Er is niet met een redelijke mate van zekerheid komen vast te staan dat de betreffende gelden afkomstig zijn van erfenissen en/of schenkingen en evenmin is met een redelijke mate van zekerheid komen vast te staan dat deze gelden zouden zijn geïnvesteerd in de VOF, aldus de man. Ten aanzien van het door de vrouw gestelde bedrag van € 40.000,- dat zij voor het eerst bij de brief van 14 juni 2012 opvoert, voert de man aan dat het een lening van de moeder van de vrouw aan de VOF betreft welke reeds op 31 december 2008, dus nog tijdens het huwelijk van partijen, is afgelost. Ter onderbouwing daarvan heeft de man de relevante pagina’s van de jaarrekeningen 2006, 2007 en 2008 overgelegd.
Ter mondelinge behandeling op 10 augustus 2012 heeft de vrouw verklaard dat zij in het kader van haar bewijsopdracht gehoord wenst te worden ten aanzien van de door de man overgelegde brief van 23 juli 2012 met bijlagen. Bij de brief van 14 november 2012 heeft de vrouw vervolgens verklaard dat zij ervan afziet gehoord te worden en dat zij in het kader van haar bewijsopdracht schriftelijk wenst te reageren op de brief van de man van 23 juli 2012. Bij de brief van 3 december 2012 heeft de vrouw vervolgens gereageerd op de brief van de man van 23 juli 2012.
2.7 De vrouw stelt dat op basis van de door haar in het kader van haar bewijsopdracht overgelegde informatie voldoende duidelijk is geworden dat zij de genoemde bedragen die zij geschonken of uit nalatenschap heeft gekregen, heeft geïnvesteerd in de onderneming. De man betwist dat.
Naar het oordeel van het hof is de vrouw niet geslaagd in haar opdracht tot het leveren van bewijs van haar stelling dat zij het bedrag van € 91.742,69, door haar krachtens schenking en nalatenschap verkregen, in de onderneming heeft geïnvesteerd. Het hof overweegt daartoe als volgt. Weliswaar blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken dat zij geldbedragen op de bankrekening van de VOF heeft gestort, maar zij heeft de herkomst van die bedragen niet inzichtelijk gemaakt, zodat niet is gebleken dat die geldbedragen door haar zijn ontvangen krachtens schenkingen of nalatenschap. Hoewel zich bij de stukken van de eerste aanleg (bijlage 16) enkele bescheiden bevinden waaruit kan volgen dat de vrouw in de loop der jaren een aantal bedragen uit erfenis van haar vader en uit schenkingen van haar moeder heeft ontvangen, kan het hof uit het geheel aan overgelegde stukken niet opmaken of, en zo ja in hoeverre, de vrouw die bedragen daadwerkelijk in de VOF heeft geïnvesteerd of dat daarmee in feite kosten van de huishouding of andere kosten van de vrouw zelf zijn voldaan. De vrouw maakte van een aantal verschillende bankrekeningen gebruik, en de overgelegde bescheiden bieden onvoldoende inzicht in de geldstromen, inkomsten en bestedingen om te kunnen concluderen dat de vrouw de door haar gestelde bedragen afkomstig uit erfenissen en schenkingen in de VOF heeft geïnvesteerd. Dit betekent dat de vrouw niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Daarmee heeft de vrouw haar stelling dat zij het bedrag, door haar krachtens schenking en nalatenschap verkregen, in de onderneming heeft geïnvesteerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Het hof zal daarom haar verzoek tot betaling door de man aan haar van een bedrag van € 91.742,69, afwijzen.
2.8 Het verzoek van de vrouw met betrekking tot het bedrag van € 40.000,- waarvan zij in de brief van 14 juni 2012 meldt dat dit abusievelijk niet bij het bedrag van € 91.742,69 was meegenomen, wijst het hof eveneens af. Voor zover de vrouw stelt dat zij dit bedrag bij de jaarlijkse terugbetaling op de lening heeft ontvangen uit schenkingen aan haar is daarvan, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, eveneens onvoldoende gebleken. Daarbij komt nog dat, voorzover uit de stukken bij de voornoemde bijlage 16 de conclusie kan worden getrokken dat dit bedrag direct bij aflossing door de moeder aan de vrouw is geschonken, uit de storting van de desbetreffende bedragen door de VOF op een rekening op naam van de vrouw nog niet de conclusie kan worden getrokken dat zij die bedragen vervolgens weer in de VOF heeft geïnvesteerd. Ook in combinatie met de overige door de vrouw ingebrachte stukken kan het hof niet tot die conclusie komen. Zoals hiervoor reeds overwogen bieden die stukken onvoldoende inzicht in de geldstromen, inkomsten en bestedingen.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 januari 2011, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
beslist conform hetgeen partijen zijn overeengekomen en is opgenomen in overweging 4.1 van de beschikking van dit hof van 10 mei 2012;
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen € 104.369,- uit hoofde van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2010 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, G.J. Rijken en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, en is op 28 februari 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.