arrest
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.057.332/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 127118 / HA ZA 06-1064
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2013
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
tevens incidenteel GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem,
1.[geïntimeerde sub 1] en
2.[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te Beverwijk,
GEÏNTIMEERDEN,
tevens incidenteel APPELLANTEN,
advocaat: mr. J.M. de Bruin te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] c.s. genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 februari 2010 in hoger beroep gekomen van drie vonnissen van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2007, 9 september 2009 en 4 november 2009, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerden] c.s. als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, alsmede eiswijziging in (voorwaardelijke) reconventie, met een aantal producties;
- akte uitlating productie tevens memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte uitlating wijziging eis in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 januari 2013 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd – kort gezegd - dat het hof de bestreden vonnissen, behoudens voor zover daarin een vordering van [appellant] is toegewezen, zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerden] c.s. hebben geconcludeerd in principaal appel tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met inachtneming van het in incidenteel appel gevorderde, en in incidenteel appel tot toewijzing van hun vorderingen als na te melden, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 25 juli 2007 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1 [appellant] is eigenaar van het perceel [ X ] , hierna ook te noemen: “het perceel van [appellant]”. [geïntimeerden] c.s. zijn eigenaar van het naastgelegen perceel [ X ], hierna ook te noemen: “het perceel van [geïntimeerden] c.s.”. Tussen beide percelen ligt een oprit die leidt naar het achtergelegen terrein dat eveneens eigendom is van [appellant].
2.1.2 Oorspronkelijk waren de percelen [X] nrs. 62, 62a, 64 en het achterland eigendom van de familie [H]. Bij akte van 26 februari 1971 werd perceel nr. 62 toegescheiden aan broer [ J ] en perceel nr. 64 aan broer [ R ]. Perceel 62a en het daarbij horende achterland bleef gezamenlijk eigendom van de broers.
2.1.3 In de hiervoor onder 2.1.2 aangehaalde akte van 26 februari 1971 hebben de broers [ H] diverse rechten van erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het gezamenlijke perceel nr. 62a alsmede ten behoeve van het achterland zulks, ten laste van de percelen nr. 62 en nr. 64:
“5. Ten behoeve van het aan de comparanten gezamenlijk in eigendom verblijvende gedeelte van gemeld kadastraal perceel nummer 6735, de bloembollenschuur [ X ] met erf en grond, en ten laste van de bij deze aan respectievelijk de comparant sub 1 [hof: [R] ] en de comparant sub 2 [hof: de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] c.s.] toegescheiden gedeelte van dat kadastrale perceel worden gevestigd de erfdienstbaarheden:
[…]
1.c Van weg van- en naar de [ X ] over de volle breedte en diepte van de inrij, behorende tot het aan de comparant sub 1 toegescheiden gedeelte [hof: [ X ] 64] van voormeld kadastrale perceel.
[…]
2.d. Van weg van- en naar de [ X ] over de volle breedte en diepte van de inrij, behorende tot het aan de comparant sub 2 [hof: de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] c.s] toegescheiden gedeelte van voormeld kadastrale perceel [hof: [ X ] 62], zulks in overeenstemming met de bestaande toestand.
6. Ten behoeve van het aan de comparanten gezamenlijk in eigendom toebehorende perceel, kadastraal bekend gemeente Wijk aan Zee en Duin, Sectie B, nummer 6175, gelegen achter de percelen [ X ] 62, 62A en 64 te Beverwijk, en ten laste van de aan de comparanten toegescheiden gedeelten van voormeld kadastrale perceel nummer 6735 [hof: [ X ]], worden gevestigd de erfdienstbaarheden van weg van- en naar de [ X ] over de volle breedte en diepte van de inrij behorende tot het aan comparant sub 1 toegescheiden gedeelte [hof: [ X ] 64] en over de volle breedte en diepte van de inrij, behorende tot het aan de comparant sub 2 toegescheiden gedeelte [hof: [ X ] 62], overeenkomstig de bestaande toestand.”
2.1.4 In november 1979 hebben de broers [ H ] het hen in gezamenlijke eigendom toebehorende perceel nr. 62a alsmede het achterland verkocht aan de heer [ S ]. In januari 1981 heeft [ R ] het perceel nr. 64 verkocht aan de familie [ B ]. In augustus 1982 heeft [ J ] zijn perceel, nr. 62 eveneens aan [ S ] verkocht. [ S ] heeft dit direct doorverkocht en geleverd aan [geïntimeerden] c.s. Daarbij heeft [ S ] slechts de helft van de (tot dan toe in zijn geheel aan het perceel nr. 62 toebehorende) oprit tussen de percelen nr. 62 en nr. 62a aan [geïntimeerden] c.s. verkocht en geleverd. De breedte van deze meeverkochte helft is ongeveer 1.50 meter.
2.1.5 De akte van levering van 28 april 1982 bevat onder meer de bepaling dat het verkochte wordt geleverd met alle heersende en lijdende erfdienstbaarheden, waarbij de hiervoor onder 2.1.3 aangehaalde tekst uit de akte van 26 februari 1971 wordt geciteerd.
2.1.6 In 1993 heeft [ S ] het perceel nr. 62a verkocht aan [appellant]. De akte van 2 augustus 1993 verwijst wat betreft de erfdienstbaarheden naar de verplichtingen die worden genoemd in de aktes van 7 november 1979 en 19 januari 1981, die op hun beurt de hiervoor onder 2.1.3 aangehaalde tekst uit akte van 26 februari 1971 citeren.
3.1 [appellant] heeft in dit geding gevorderd – samengevat – dat [geïntimeerden] c.s. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
a. zullen worden veroordeeld om alle op de oprit (zoals aangegeven op de als productie bij dagvaarding aangehechte tekening) gelegen zaken binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden,
b. zullen worden veroordeeld de heg in de voortuin van [geïntimeerden] c.s. (zoals zichtbaar op de als productie 3 bij dagvaarding overgelegde foto’s) binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden,
c. zullen worden verboden gebruik te maken van het perceel van [appellant] dan wel het perceel van [appellant] te betreden, anders dan ten behoeve van overpad;
met de bepaling dat indien [geïntimeerden] c.s. de hiervoor onder a t/m c genoemde veroordelingen/ verboden overtreden, zij aan [appellant] een dwangsom verbeuren van € 500,- per dag per overtreding, met kostenveroordeling.
3.2 [geïntimeerden] c.s hebben op hun beurt gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de erfdienstbaarheid van weg, gevestigd bij akte van 26 februari 1971 ten behoeve van het perceel [ X ] en ten laste van het naastgelegen perceel [ X ] 62 zal opheffen, met kostenveroordeling.
3.3 De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 25 juli 2007 [geïntimeerden] c.s. toegelaten bewijs te leveren van hun stelling, dat de oprit tussen [X] 62 en 62a gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 20 jaar niet als weg van en naar de [ X ] is gebruikt. Vervolgens hebben [geïntimeerden] c.s. getuigen voorgebracht, die zijn gehoord, waarna [appellant] in het tegengetuigenverhoor getuigen heeft doen horen. In het tussenvonnis van 9 september 2009 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat de erfdienstbaarheid van weg met voertuigen teniet is gegaan en heeft zij partijen de gelegenheid gegeven zich uit te laten over de vraag, of de (resterende) erfdienstbaarheid van weg te voet moet worden opgeheven. Na uitlatingen van [geïntimeerden] c.s. en [appellant] heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 4 november 2009 de vorderingen van [appellant] zoals onder 3.1 sub a vermeld toegewezen, maar daaraan geen dwangsom verbonden, en de vorderingen onder 3.1 sub b en c afgewezen. De vorderingen van [geïntimeerden] c.s. zijn eveneens afgewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. met hun grieven op.
3.4 [geïntimeerden] c.s. hebben in hoger beroep hun eis veranderd. [appellant] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Nu deze eiswijziging niet in strijd is met de beginselen van een goede procesorde zal het hof hierna van de gewijzigde eis van [geïntimeerden] c.s. uitgaan.
3.5 Met zijn grieven 1, 3, 4, 5 en 6 voert [appellant] in de kern aan dat de rechtbank een onjuist uitgangspunt voor verjaring heeft gehanteerd c.q. een onjuiste bewijsopdracht heeft verstrekt en het getuigenbewijs onjuist heeft gewaardeerd, dan wel onjuiste conclusies uit de getuigenverklaringen heeft getrokken. Hij wijst er in het bijzonder op dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat na 1993 de belemmering om de oprit te gebruiken voor verkeer, kwamen te vervallen zodat van verjaring geen sprake is.
3.6 [geïntimeerden] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de oprit tussen [ X ] 62 en 62a niet met voertuigen kon worden gebruikt. Zij hebben in dat verband aandacht gevraagd voor de verklaring die [appellant] heeft afgelegd in het geding in eerste aanleg tijdens de comparitie van partijen van 15 januari 2007. Deze verklaring luidt, voor zover van belang:
“Vanaf het moment dat ik het perceel nr 62a in 1993 heb gekocht, heb ik regelmatig gebruik gemaakt van de oprit tussen nr.62 en nr. 62a, hierna “de poort”. Ik heb er nooit met een auto doorheen gereden, dat kon niet […] Nu ik weer gebruik wil gaan maken van de poort blijkt echter dat de erfdienstbaarheid ernstig door [geïntimeerden] c.s. wordt beperkt. [geïntimeerden] c.s. hebben daar begroeiing geplant en er liggen spullen. Die moeten weg, dat heb ik ook aangegeven. Ik wil in het geval van een calamiteit of een versperring van mijn andere poort (die tussen nr. 62 en 64) met de auto ook gebruik kunnen maken van deze poort […]”
Volgens [geïntimeerden] c.s. is deze verklaring een gerechtelijke erkentenis van hun stelling, dat het niet mogelijk was met een auto door de poort te rijden. Aan [appellant]s andersluidende verklaring als partijgetuige dient volgens [geïntimeerden] c.s. geen geloof te worden gehecht.
3.7 Het hof overweegt als volgt. De verklaring van [appellant] tijdens de comparitie is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven met betrekking tot, naar [appellant] moest hebben begrepen, een wezenlijk punt van geschil tussen partijen. Daarmee is aan de voorwaarden van artikel 154 lid 1 Rv. voldaan, zodat de verklaring van [appellant] in beginsel als gerechtelijke erkentenis geldt.
3.8 Het verweer van [appellant] zoals tijdens het pleidooi in hoger beroep naar voren gebracht komt erop neer, dat hij verkeerd is geciteerd in het proces-verbaal dat buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt en dat hij geen gelegenheid heeft gehad of genomen om daarop te reageren. Dat betoog faalt. Uit het slot van het proces-verbaal blijkt namelijk dat aan partijen is medegedeeld dat zij, voor zover zij van mening zijn dat hun verklaring onjuist is weergegeven, dat per brief aan de rechtbank (met kopie aan de wederpartij) kunnen meedelen, waarna de brief aan het proces-verbaal zal worden gehecht. In geval van hoger beroep dienen de brieven door partijen aan het proces-verbaal te worden gehecht, opdat ook in volgende instanties daarvan kennis kan worden genomen. Het hof constateert dat aan het proces-verbaal geen brieven zijn gehecht.
3.9 De slotsom is, dat [appellant] nadrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid om onjuistheden in het proces-verbaal mee te delen, doch dat hij daar geen gebruik van heeft gemaakt. Het hof constateert voorts dat [appellant]s mededeling ter comparitie dat hij nooit met de auto door de oprit kon rijden, geen geïsoleerde stelling is, doch verband houdt met zijn verdere bij die gelegenheid afgelegde verklaring, dat hij beëindiging van de (door [geïntimeerden] c.s. daar geplaatste) belemmeringen in de oprit wenst omdat hij in de toekomst wel met de auto door de oprit wil kunnen rijden. Van een onjuist citaat lijkt daarom geenszins sprake.
3.10 Nu voorts gesteld noch gebleken is dat [appellant] bij zijn verklaring heeft gedwaald, dan wel deze niet in vrijheid heeft afgelegd, is voor herroeping (zo [appellant]’s betoog als daartoe strekkend moet worden opgevat) geen plaats.
3.11 Met de gerechtelijke erkentenis staat vast dat [appellant] vanwege (ook) door [geïntimeerden] c.s. geplaatste belemmeringen niet door de oprit kon rijden vanaf het moment dat hij in 1993 eigenaar werd van zijn woning tot de comparitie van partijen op 15 januari 2007.
3.12 Voor wat betreft de periode voorafgaand aan 1993 geldt het volgende. Uit de verklaringen van de door [geïntimeerden] c.s. voorgebrachte getuigen [B], [E], [V], [geïntimeerden], [K] en [T] leidt het hof, met de rechtbank, af dat het vanaf ongeveer 1981, toen [S] de oprit tussen nrs 62-62a afsloot met begroeiing om te voorkomen dat auto’s rond zijn woning zouden rijden, tot 1993 niet mogelijk was om met een auto via de oprit rond het perceel te rijden vanwege belemmeringen (onder meer) vanaf het perceel van [geïntimeerden] c.s. Wat die belemmeringen aangaat wordt in het bijzonder verwezen naar de volgens de getuigen aanwezige heg op het terrein van [geïntimeerden], die doorloopt tot de perceelsgrens met [appellant] en aldus de doorgang van de oprit blokkeert. Door sommige getuigen wordt daarnaast gewezen op aanwezige begroeiing, waardoor de grens tussen beide percelen niet viel waar te nemen. De verklaring van de door [appellant] voorgebrachte getuige [ H ] is met deze verklaringen niet in strijd, terwijl de verklaringen van [appellant], zijn echtgenote en de door [appellant] voorgebrachte getuigen [W] en [A] in het bijzonder de periode na 1993 betreffen. Die periode is echter, gelet op de gerechtelijke erkentenis van [appellant], niet meer van belang.
3.13 [appellant] stelt nog wel dat met de getuigenverklaringen nog niet vaststaat dat er een continue inbreuk is geweest maar dat betoog faalt. Uit hetgeen door genoemde getuigen is verklaard valt voldoende af te leiden dat er continuïteit was ter zake van de belemmeringen, terwijl de aanwezigheid van een heg/begroeiing bovendien naar zijn aard continuïteit meebrengt.
3.14 Uit het voorgaande blijkt bovendien dat de belemmeringen in de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet (uitsluitend) door [appellant] zelf veroorzaakt zijn. Het hof wijst er daarnaast op, dat [appellant] in het geding in eerste aanleg zelf heeft gesteld dat [geïntimeerden] c.s. de oprit als opslagplaats gebruiken, ook op het gedeelte dat aan [appellant] toebehoort, waardoor de doorgang wordt belemmerd (inleidende dagvaarding onder 5 en 7).
3.15 Toen [appellant] met het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 8 augustus 2006 de rechtsvordering tot opheffing van de met de erfdienstbaarheid strijdige toestand instelde, was derhalve al een periode van (ruim) meer dan twintig jaar sprake van een met de erfdienstbaarheid van weg met voertuigen strijdige toestand waarbij de uitoefening van die erfdienstbaarheid door die toestand werd belet, als bedoeld in artikel 3:106 BW. De rechtsvordering tot opheffing van die toestand was derhalve toen reeds verjaard.
3.16 De rechtbank heeft op die grond terecht de vorderingen van [appellant] onder 3.1 sub b en c afgewezen. De tegen die afwijzing gerichte grieven falen.
3.17 Grief 1 in het incidenteel appel is gericht tegen de uitleg die de rechtbank in r.o. 4.5, 4.7 en 4.8 van het tussenvonnis van 25 juli 2007 heeft gegeven aan de zinsnede “overeenkomstig de bestaande toestand” in de vestigingsakte van 26 februari 1971. [geïntimeerden] c.s. wijzen erop dat de tekst van die vestigingsakte ter zake van de erfdienstbaarheid van weg tussen [ X ] 62 en 62a in dat opzicht afwijkt van de (voor het overige woordelijk gelijkluidende) erfdienstbaarheid van weg tussen [ X ] 62a en 64. Zij voeren aan dat de reden daarvoor is, dat de bestaande toestand ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid tussen [ X ] 62 en 62a was, dat er geen verkeer door die oprit mogelijk was, onder meer vanwege de aanwezigheid van begroeiing aan de voorzijde en/of een houten schuur.
3.18 Het hof kan [geïntimeerden] c.s. niet volgen in hun betoog. Zij laten immers na te stellen waarom, indien doorgang voor verkeer ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid niet mogelijk was en toevoeging van de zinsnede “overeenkomstig de bestaande toestand” ertoe strekte dat dat zo zou blijven, er in 1971 toch een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd. De doelstelling om verkeer onmogelijk te maken kon immers gemakkelijker gerealiseerd worden door in het geheel geen erfdienstbaarheid van weg te vestigen tussen [ X ] 62 en 62a. Zonder verdere uitleg, die ontbreekt, is de visie die [geïntimeerden] c.s. geven aan de tekst van de erfdienstbaarheid daarom zo weinig voor de hand liggend, dat de grief reeds op die grond moet falen.
3.19 [geïntimeerden] c.s. hebben in het incidenteel appel hun eis gewijzigd. Zij vorderen thans primair een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van weg niet op de oprit tussen [ X ] 62 en 62a is gevestigd, althans niet ten behoeve van voertuigen, subsidiair de opheffing van de erfdienstbaarheid van weg, althans uitsluitend voor zover deze is gevestigd ten behoeve van voertuigen, en meer subsidiair een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van weg door verjaring ex artikel 3:106 BW voor voertuigen teniet is gegaan.
3.20 Dat de erfdienstbaarheid van weg nimmer op de oprit tussen [ X ] 62 en 62a zou zijn gevestigd stuit af op de tekst van de akte van 26 februari 1971 zoals onder 2.1.3 aangehaald. Bij een verklaring voor recht dat deze ook nimmer ten behoeve van voertuigen is gevestigd, hebben [geïntimeerden] c.s. geen belang, nu uit het hiervoor onder 3.15 overwogene volgt, dat de erfdienstbaarheid van weg per voertuig door verjaring op de voet van art. 3:106 BW is tenietgegaan. Dat tenietgaan brengt mee, dat de erfdienstbaarheid van weg per voertuig niet meer kan worden opgeheven, zodat de daartoe strekkende subsidiaire vordering moet worden afgewezen. Waar [geïntimeerden] c.s. opheffing vorderen van de erfdienstbaarheid van weg te voet, wordt die vordering tezamen met grief 3 in het incidenteel appel besproken. De (meer subsidiaire) vordering tot verklaring voor recht is in beginsel wel voor toewijzing vatbaar. [geïntimeerden] c.s. hebben gesteld bij toewijzing van die vordering belang te hebben, om de wijziging van de omvang van de erfdienstbaarheid te kunnen inschrijven in de openbare registers. Dat belang is niet betwist. Het hof zal de vordering als na te melden toewijzen.
3.21 In verband met hun grief 3 alsmede hun vordering tot opheffing van de (resterende) erfdienstbaarheid van weg te voet, voeren [geïntimeerden] c.s. aan dat [appellant] bij handhaving van die erfdienstbaarheid geen redelijk belang heeft. De grief faalt. Dat [appellant] een beter alternatief ten dienste staat om naar het achtergelegen perceel te lopen betekent niet dat hij geen redelijk belang bij handhaving heeft. Ook het feit dat het deel van de oprit dat [appellant] toebehoort op zichzelf voldoende breed is om te kunnen lopen leidt niet tot ontbreken van dat belang, nu [appellant] onbetwist heeft aangevoerd dat dat anders wordt zodra [geïntimeerden] c.s. bijvoorbeeld een schutting op hun perceelsgrens zouden plaatsen. De gevorderde opheffing zal worden afgewezen.
3.22 Grief 2 in het incidenteel appel en grief 2 in het principaal appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [geïntimeerden] c.s. komen met hun grief op tegen de toewijzing van [appellant]s vordering onder 3.1.a en de daarvoor gegeven motivering. Zij stellen dat in dit geding niet is gebleken dat zij op enig moment spullen op het gedeelte van de oprit van [appellant] hebben gestald, zodat [appellant] geen belang heeft bij zijn vordering.
3.23 De grief in het incidenteel appel faalt. Het door [appellant] gevraagde en door de rechtbank toegewezen verbod ziet niet alleen op het gedeelte van de oprit van [appellant], maar op de gehele oprit. [appellant]s erfdienstbaarheid van weg te voet betreft immers mede de gehele oprit. Nu [geïntimeerden] c.s. niet hebben betwist dat zij op hun gedeelte van de oprit spullen hebben geplaatst, heeft [appellant] reeds daarom belang bij toewijzing van zijn vordering, zodat de rechtbank terecht [geïntimeerden] c.s. heeft veroordeeld zoals gevorderd.
3.24 De met grief 2 in het principaal appel opgeworpen vraag of aan de veroordeling van [geïntimeerden] c.s. een dwangsom moet worden verbonden beantwoordt het hof ontkennend. Onvoldoende gebleken is dat [geïntimeerden] c.s. niet vrijwillig aan deze veroordeling zullen voldoen. Voor het opleggen van een dwangsom bestaat dan geen aanleiding. De grief faalt.
3.25 De grieven in het principaal en in het incidenteel appel falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot het tenietgaan van de erfdienstbaarheid van weg per voertuig zal worden toegewezen als in het dictum te vermelden . [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel. [geïntimeerden] c.s. dienen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij de kosten van het incidenteel appel te dragen.
rechtdoende in principaal appel:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 314,-- aan verschotten en € 894,-- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf acht dagen na de datum van dit arrest;
in het incidenteel appel:
verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheid van weg per voertuig tussen [ X ] 62 en 62a is tenietgegaan en dat de erfdienstbaarheid van weg te voet resteert;
verwerpt het incidenteel appel voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerden] c.s. in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 447,-- voor salaris;
in het principaal en het incidenteel appel:
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, W.H.F.M. Cortenraad en M.W.E. Koopmann en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2013.